Best te pruimen

Het is vakantie en ik heb het twijfelachtige genoegen kost en inwoning te verstrekken aan een logeergast: een kwikzilverige en sympathieke knaap van een jaar of zestien. Met dat ’twijfelachtige genoegen’ doe ik hem eigenlijk onrecht aan, want hij valt mee in de kook. Hij deugt heel erg en zal volgens mij het kwaad niet in de wereld brengen.

Toen hij vanmorgen uit de badkamer kwam en zich in de keuken bij me voegde, vroeg hij op schalkse toon:
─”Zal ik jou eens wat goeie raad geven?”
─”Men begint oud te worden zodra men goede raad geeft in plaats van het slechte voorbeeld”, zei ik.
─”Dan ben jij inmiddels een fossiel”, ginnegapte hij.
─”In welke hoek wil je liggen?” dreigde ik. “Kom op met je goeie raad.”
─”Eet nooit pruimen als je honger hebt”, monkelde hij. “Ik ben vannacht behoorlijk aan de racerij geweest.”
─”Ik had je nochtans gewaarschuwd, maar jij moest nodig heel die kom leegratsen.”

Tijdens het ontbijt begon hij plots De Pruimeboom van Hieronymus van Alphen te declameren. Nu kunnen de meesten van ons wel de beginregels ervan voordragen ─ Jantje zag eens pruimen hangen, O! als eieren zo groot ─ maar tot mijn niet geringe verbazing reciteerde mijn huisgenoot meteen het hele gedicht.
─”En zomaar uit je hoofd”, sprak ik vol bewondering.
─”Mijn reet articuleert niet zo lekker,” gnuifde hij, “al leek dat vannacht wel even anders.”

Kijk, als iemand met zo’n vlotte babbel gesierd is, kan ik zeer zeker met haar of hem lezen en schrijven.

Jantje zag eens pruimen hangen,
o! als eieren zo groot.
’t Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
schoon zijn vader ’t hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom, zo vol geladen,
mist men vijf zes pruimen niet.
Maar ik wil gehoorzaam wezen,
en niet plukken: ik loop heen.
Zou ik, om een hand vol pruimen,
ongehoorzaam wezen? Neen.
Voord ging Jantje: maar zijn vader,
die hem stil beluisterd had,
Kwam hem in het loopen tegen
voor aan op het middelpad.
Kom mijn Jantje, zei de vader,
kom mijn kleine hartedief!
Nu zal ik u pruimen plukken;
nu heeft vader Jantje lief.
Daar op ging Papa aan ’t schudden,
Jantje raapte schielijk op;
Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen,
en liep heen op een galop.

Windbuil met kapsones

Toen ik uit mijn auto klom, gleed naast me een jet met nummerborden in het parkeervak. De chauffeur — een buitengaatse kerel die eruitzag alsof hij net overgegeven had en van plan was om dat binnenkort weer te gaan doen — maakte zich snel uit de voeten. “Waar bemoei ik me eigenlijk mee?” dacht ik nog, maar niettemin riep ik hem beleefd terug:
─“Meneer!” Hij draaide zich om en keek me ongeduldig aan, dus vervolgde ik snel: “U vergeet het misschien, maar u kunt toch maar beter een kaartje uit de automaat trekken. Ze zijn hier namelijk bijzonder gul met parkeerboetes.”
Hij keerde op zijn stappen terug, rukte het portier van zijn patserkar open, scharrelde wat in het handschoenenkastje en gooide vervolgens iets op het dashboard.
─“Ik heb een permanente vergunning”, zei hij nog en hij vertrok.
Ik had die niet, maar ook geen haast, dus nam ik rustig de tijd om het sublieme, nerveus gesneden rij-ijzer te bewonderen. Terwijl ik dat deed, kreeg ik opeens zijn permanente vergunning in de gaten. Tegen de voorruit lag een kaartje van felgeel fluokarton, waarop in rode oorlogsletters geschreven stond: KUST ZE!
Volgens mij moet die man heel lange armen hebben, want ik kan echt niet geloven dat alle parkeerwachters te paaien zijn met een vooruitzicht op een betaling in natura.

Krambamboeli

Er waren eens drie meneren
heel deftig en heel oud,
die wilden gaan kamperen,
kamperen in een woud …

Wat is de mens toch een vreemd schepsel. Ik weet niet meer precies wanneer ik het gedicht, dat met de bovenvermelde versregels begint en door Annie M.G. Schmidt geschreven is, mijn leven binnendrong, maar ik kan het hele geval nu nog steeds zonder haperen uit het hoofd declameren, want mijn reet articuleert niet zo lekker. Het zal jullie niet verbazen dat ik dat soms inderdaad ook doe.

Wij waren slechts met zijn tweeën, allesbehalve deftig en ook niet oud — achttien of daaromtrent — en we wilden eveneens gaan kamperen, zij het dan niet in een woud, maar in de Oostenrijkse Alpen, in de Italiaanse Dolomieten en in de buurt van Venetië, want het was zomer en we hadden toch niets beters te doen. We vertrokken om middernacht en in de late middag bereikten we het Salzburger Land, twaalfhonderd kilometer verderop, waar we halt hielden in het stadje Sankt Johann im Pongau, om er de Liechtensteinklamm te bezienswaardigen: een magnifieke kloof die een waterval herbergde. We vergaapten ons aan dat natuurverschijnsel, hetgeen ons zo vermoeide dat we geen zin meer hadden om ons peutertentje op te zetten.

We namen derhalve onze intrek in een hotel en in dat hotel — hoe bestaat het? — was er een bar en in die bar — jullie kunnen het ongetwijfeld al raden — hesen wij ons die avond op krukken aan de tapkast, teneinde onze dorst te lessen. Vivre, ça donne soif! Als er iets was waar we verstand van hadden, dan was dat van aan de tapkast zitten. En lessen dat we deden! Je leven zo niet! Er stond daar immers een omvangrijke pot die gevuld was met een soort punch of bowl. In Spanje heet zoiets sangria en dat is al met al een brave vloeistof en een inferieur drankje, maar in Oostenrijk hebben ze daar de naam krambamboeli voor bedacht en krambamboeli — na een paar glazen kan je het al niet meer uitspreken — dat is menens! Eén slok en je springt van een rots en na nog een slok ben je helemaal herbouwd. Je krijgt er borsthaar van.

We klokten het naar binnen als betrof het appelsap en telkens vroegen we aan elkaar: ‘Zullen we er nog eentje verschalken?’ En dat deden we. Alcohol mag dan misschien je leven halveren, maar je ziet dubbel zoveel. Toen de bar wegens het vergevorderde uur dichtging, waren we behoorlijk aan de vracht. Apelazarus! Met improviserende tred wankelden we als aangeslagen boksers naar onze kamer. Daar ging ik onderuit op de plee. Het bed was bedolven onder iets wat op een witte walvis leek: zo’n enorme, met veren opgevulde zak, waarmee men in Duitssprekende landen dekens vervangt en die men daarginds een Federbett of een Tuchent noemt. Mijn zatte vriend vond dat geweldig amusant beddengoed en begon er dusdanig zijn lusten op bot te vieren — ik bespaar jullie de beschrijving van zijn perverse gedrag — dat het ding plots scheurde, waardoor een niet gering aantal veren het luchtruim kozen. Sneeuw in de zomer: dat was leuk. Het was zelfs zo leuk dat we — lachen, gieren, brullen — het Federbett aan regelrechte martelpraktijken onderwierpen, om toch maar in een heuse sneeuwstorm terecht te komen. Toen die luwde, vielen we uitgeput in een zware alcoholslaap.

De daaropvolgende morgen konden we onze ogen niet geloven. De ravage! De kamer was een puinhoop en alles lag bedolven onder gevederte. Het vergoeden van de schade en het opruimen ervan, nam een flinke hap uit ons vakantiebudget. We zijn weliswaar nog tot in Venetië geraakt, maar we konden ons daar geen gondel meer veroorloven, wegens te duur, zodat we ons al zwemmend een weg door de stadskanalen dienden te banen … maar dat is weer een ander verhaal.

Krambamboeli … ik kan het woord niet meer horen! Het klinkt trouwens ook als een vloek.

Gisteren moest ik plots aan deze ‘histoire cochonne’ denken. Ik heb namelijk een nieuw dekbed gekocht. De nachten kunnen nog helder en koud zijn, ik heb het graag warm en het ding was dusdanig in de aanbieding, dat ik het niet kon laten lopen. Mijn nieuwe bedgenoot is gevuld met het zeer exclusieve eiderdons: het nec plus ultra onder de donssoorten, afkomstig van de vrij zeldzame pooleenden.
─”Ze hebben die beesten toch niet geslacht om hun dons te oogsten?” vroeg ik de verkoper.
Hij stelde me gerust. Na de broedtijd gaat men de verlaten nesten langs, om het daarin achtergebleven dons te verzamelen. Vandaar allicht dat het zo duur is.
─”Is het een beetje stevig?” wilde ik ook nog weten. “Scheurt het makkelijk?”
─”Nee hoor!” zei de man. “Je moet er natuurlijk geen gekke toeren mee uithalen …”
─”Gekke toeren?” hield ik me van de domme. “Welke gekke toeren kan men in vredesnaam met een dekbed uithalen?”
─”Tja …” grinnikte hij en hij vervolgde gekscherend: “Een bed gebruikt men niet enkel om slapen …”

D’iengeltjes schudd’n uldre bedje uut. Dat zeggen we in West-Vlaanderen als het sneeuwt. De engeltjes schudden hun bedje uit. Nu weten jullie ook hoe we aan die uitdrukking komen.

Jasje-dasje

noblesseOmdat ik gisteren een aantal ‘belangrijke’ mensen door Brugge moest gidsen ─ ze hadden ieder voor zich en elk apart een buitensporig ego, vonden zichzelf geweldig en konden hun eigendunk nauwelijks tillen ─ besteedde ik ’s morgens extra aandacht aan mijn uiterlijk. Ik schraapte een blotebillengezicht onder het scheermes vandaan, poetste mijn tanden tot ik er brand mee kon stichten en tutte uitgebreid met mijn rebelse haardos en verrichtte hygiënische handelingen, tot ik luidkeels geurde. Vervolgens kooide ik me in feestverpakking.

Toen ik als een sublieme mengeling van charme en gevaar mijn woning verliet, was ik opgetuigd als een fregat en geurde ik luidkeels naar exclusieve aftershave en deodorant van een goed merk. De godganse dag liep met roofdierachtige tred en bijkans aan het ballet ontleende gebaren door Brugge.

Helaas ontmoette ik niemand die me kende en kon doorvertellen hoe patent ik eruitzag, of wat voor gesoigneerd manspersoon ik eigenlijk wel ben.

Wat een verspilling!

Vandaag ben ik veel nederiger van snit. Mijn trui en mijn jeans zijn een configuratie van strategische gaten.

Aan de pil

Het kon haast niet anders: het zou ooit gebeuren. Ik heb niets ondernomen om te verhinderen dat het zou gebeuren. Nu het gebeurd is, ben ik hogelijk verwonderd dat het kon gebeuren.
─”Waar heb je ’t in vredesnaam over?” hoor ik jullie ietwat geërgerd vragen.

Geduld, beste lezer, is een benijdenswaardige deugd en de moeder van … eh … Allez vooruit! Geduld is de moeder van … de porseleinkast? Neen, dat is voorzichtigheid. En ledigheid is des duivels oorkussen. Is geduld eigenlijk de moeder van iets? Ik begin eraan te twijfelen. Mijn hersens lummelen nog in pyjama rond. Hoewel … Ik draag nooit pyjama’s. Geduld is … eh … Da’k het niet weet! Ik zal mijn doel op een andere manier proberen te bereiken en William Shakespeare onder het stof vandaan halen door hem te citeren: “How poor are they that have no patience”.

Om gezondheidsredenen dien ik iedere middag een geneesmiddel in te nemen. Het pilletje dat ik moet slikken is minuscuul, allicht omdat het kleinood geen ernstige kwaal of een levensbedreigende ziekte hoeft te bestrijden, maar er enkel voor zorgen dat mijn … eh … mijn reutemeteut op peil blijft. Vraag me vooral niet wat. Ik ben geen dokter en ik beheers de door de volgelingen van Hippocrates gebruikte nomenclatuur niet. In mijn hoedanigheid van ordelijk mens bewaar ik al mijn medicijnen ─ potjes, flesjes, doosjes, tubes ─ in de badkamer, meer bepaald in een meubeltje dat ik om voor de hand liggende redenen mijn medicijnkast noem, of een zeldzame keer ook mijn farmacotheek, als ik op iemand indruk wil maken.

Iedere middag keutel ik naar de badkamer, teneinde daar mijn pilletje te verorberen en mijn gezondheid te plezieren. Meestal verkeer ik op dat uur in hogere sferen en loop ik te suffen. Mijn verbeelding heeft dan al vleugelen aangeschoten en het kost mij moeite om mijn gedachten bij elkaar te harken, hetgeen grote verstrooidheid veroorzaakt: een gesteldheid waar ik heel vaak last van heb.

megecatHet kon haast niet anders of het zou ooit gebeuren en gisteren is het gebeurd: ik heb een verkeerd pilletje geslikt. Ik merkte het pas toen het vervloekte ding al in mijn maag dobberde. Ik blikte naar de blisterverpakking in mijn hand en las: Megecat. Ik stond te kijken alsof ik opeens ontdekte dat ik over een vagina beschikte. Megecat! Dat is het middel waarmee ik zwangerschappen bij mijn ondertussen ter ziele gegaande huisgenoten probeerde te voorkomen. Het is de pil voor poezen.

Dat kon niet goed zijn voor mijn algemene welbevinden, dus belde ik mijn lijfarts.
─”Zal het wonder der opstanding des vlezes zich nog aan me voltrekken?” vroeg ik met een huiver in mijn stem. 
Hij kent me ondertussen al een hele tijd en weet dat ik me nogal plastisch pleeg uit te drukken.
─”Ik denk niet dat het je zal beletten om je beste beentje voor te zetten,” diende hij me van antwoord, “maar misschien kun je voortaan toch wat beter opletten.”

Daar kan je vergif op nemen!

Een onvoltooid magnum opus

puzzelstukjeTijdens een digestieve avondwandeling werd mijn oog getroffen door een onderdeeltje van een legpuzzel, dat ooit veelkleurig was geweest, maar zich nu ietwat verflenst en ten prooi aan grote eenzaamheid op het asfalt neergevlijd had.
“Ach”, zei ik en ik loosde een ietwat meewarige zucht.

Jullie zullen het ongetwijfeld onnozel van me vinden dat ik bij zoiets stilsta, me de moeite getroost om daar een foto van te nemen en er nu zelfs een pennenvruchtje aan wijd. Ik kan het ook niet helpen dat zo’n kleine kleinigheid me in het gemoed grijpt. Het is een soort aanlegstoornis van me. Ik dacht namelijk meteen aan de persoon – opa Alzheimer of oma Dementieva – die met engelengeduld, heel veel enthousiasme en de moeite die eigen is aan de ouderdom een puzzel van wel honderd miljoen miljard stukjes probeerde ineen te flansen, om pas helemaal op het eind, na talloze jaren, vast te stellen dat er een stukje ontbrak. Als afknapper kan dat tellen.

“Jouw inlevingsvermogen is te groot”, beweerde mijn moeder altijd. “Dat zal je nog vaak vies tegenvallen.”
Ze had nog gelijk ook, maar dat kan ik haar helaas niet meer zeggen.

Weten jullie wat ik me nu ook nog zit af te vragen? Waarom denk ik bij een puzzel eigenlijk nooit aan kinderen?

Het stond in de krant

Bankfiliaalhouder verdwijnt met twintig miljoen van zijn klanten.
Waar zitten die?

Nadat een student zich van het leven benam door uit een schoolraam te springen, kwam slachtofferhulp ter plaatse. Zij vingen de studenten op.
Leringen wekken, maar voorbeelden strekken.

Zondagavond iets voor middernacht constateerde een politiepatrouille dat er in de Industrielaan 524 inbrekers aan het werk waren. Toen die de agenten opmerkten, sloegen ze op de vlucht.
Veel handen maken licht werk.

Een veertigjarige man is woensdagnacht dood aangetroffen in zijn uitgebrande woning. De man joeg eerst een kogel door zijn hoofd en stak toen zijn huis in brand.
Wie doet het hem na?

De inwoners van H., die na hun laatste ademstoot willen begraven worden in hun dorp, kunnen opgelucht ademhalen. Het kerkhof dat nu bijna volzet is, wordt met een beetje geluk volgend jaar al uitgebreid.
Een geluk bij een ongeluk.

Personen die schade opliepen ten gevolge van de watersnood van april laatstleden kunnen nog tot eind september een schadeclaim indienen bij het Rampenfonds. Meer informatie in het gemeentehuis, Dienst Feestelijkheden.
’t Moet vooral leuk blijven.

Bij een razzia in de rosse buurt werden veertien illegale prostituees opgepakt. De arrestanten werden ter beschikking gesteld van het parket.
Een extraatje in natura?

Misverstand

Joaquín is zestien jaar jong en was tot voor kort een ingezetene … eh … een opgezetene van een zeer tot de verbeelding sprekend eiland in de Caraïbische Zee, dat op alle gebied aan het toeristische verwachtingspatroon voldoet. Wij, koukleumen, willen ongeveer met zijn allen naar die paradijselijke oorden toe, maar hij zakte een paar maanden geleden noodgedwongen van ginder naar ons tochtgat bij de Noordzee af. Een dorpsgenoot van me was tijdens een vakantie door de bekoorlijkheden van Joaquíns moeder gekluisterd geraakt en zij was op haar beurt in allesverzengende hartstocht ontstoken. Ze besloten om met elkaar in zee te gaan en om dat te doen kozen ze tot eenieders verbazing de nukkige Noordzee in plaats van het aanhankelijke blauw der Caraïbische wateren, waar de golven sterven op versgestreken stranden en palmbomen zich attent over je heen buigen, om voor wat frisse schaduw te zorgen … maar ik dwaal af, zij het niet met tegenzin.

Joaquín praat ondertussen al een aardig mondje Nederlands, hetgeen natuurlijk niet verwonderlijk is, want ik ben zijn toegewijde leermeester. Het schrijven van onze aartsmoeilijke taal gaat mijn pupil helaas wat minder vlot af. Hij stuurde me gisteravond een e-mail, waarin hij er zich onder meer over beklaagde dat zijn computer het voortdurend liet afweten.
“Dat is zeer aan m’n tand”, schreef hij.
Ik stond voor een raadsel. Hoe kon een eigengereide pc tandpijn veroorzaken? Vooralsnog kan ik jullie daaromtrent dus geen uitsluitsel geven en …

… dat is zeer ambetant.

Stokpaard

─”Ik wens u ontzettend veel kijkplezier”, zei het omroepende meisje en ze glimlachte alsof ze onverhoeds in een feeststemming gesukkeld was.
In weerwil van de vriendelijkheid waarmee ze me bejegende, grimaste ik toch even. Het zal ongetwijfeld aan mij liggen, maar dat lukrake gebruik van ‘ontzettend’ is me een beetje een doorn in het vlees. Ik voel me daar zelfs enigszins onbehaaglijk bij, want het botst met mijn taalgevoel. Als ik vreugde aan iets beleef, maakt zich immers nooit ontzetting van me meester als de hoeveelheid plezier die me te beurt valt heel groot blijkt te zijn. Ja, ik weet het: ik ben een kommaneuker, een haarklover, een mierenneuker, een muggenzifter en een pietlut, die voortdurend op zoek is naar een slak, om er vervolgens met een haast sadistisch genoegen zout op te leggen.

Zo was ik gisteren opeens heel verbaasd over het woord ‘weerzinwekkend’. Als je het in stukken hakt, krijg je ‘weer zin wekkend’, maar in zijn geheel betekent het net het omgekeerde en wekt het eigenlijk afkeer. Ons Nederlands huisvest wel meer van die rare snuiters, zoals bijvoorbeeld vol-ledig, boos-aardig, droef-geestig, leed-vermaak, ramp-zalig, meer-min … Ik ben trouwens voortdurend op zoek naar zulke eigenaardigheden, dus houd ik me van harte aanbevolen voor jullie vondsten, die jullie via het contactformulier aan me kunnen slijten.

Ik pieker me suf over een geschikte vertaling voor het Engelse ‘air quotes’. Jullie kennen ongetwijfeld het gebaar, waarbij men met vier vingers krabbende beweginkjes in het ijle maakt en eigenlijk virtuele aanhalingstekens beschrijft, om aldus tijdens het spreken een citaat aan te duiden, of ook nog om satirische, sarcastische, ironische en eufemistische opmerkingen te benadrukken. ‘Vingercitaat’ is voorlopig het enige dat ik kan verzinnen, maar ik ben er niet helemaal gelukkig mee. Iemand een beter idee?

Inpakken en wegwezen

Hoewel ik goeie zin en onbedaarlijk veel plezier in ‘t leven heb, ben ik niet wat men een wilde stapper, een nachtbraker, een fuifbeest of zelfs een gezelligheidsdier noemt. Uitslaande feestvreugde: je moet er aardigheid in hebben en dat heb ik dus niet. Je zal me dan ook zelden op vieringen zien verschijnen, maar als ik het een zeldzame keer toch doe, tegen beter weten in, zorg ik meestal voor een leuk binnenkomertje, zij het onbedoeld.

Zulke bijeenkomsten gaan immers onvermijdelijk gepaard met het verstrekken van een cadeau aan de gefêteerde(n): een dwaas en bovendien duur gebruik, maar je ontkomt er niet aan. Dergelijk geschenk dient men bij voorkeur kunstig verpakt af te geven: omhuld met boelewaaipapier dat de vreugdetoer opgaat, voorzien van strikken, linten, rozetten en wat er nog meer aan decoratieven bestaat. Moet je mij daar zien binnentreden met een op achterlijke, want habbezakkerige wijze aangetodderd pakket en helemaal zonder opsierselen … want ik slaag er vooralsnog niet in om hetgeen ik weggeef een feestelijk uiterlijk te bezorgen. Ik knip en plooi en plak en vouw, maar het resultaat is niet om aan te zien: deerniswekkend. Stel je twee mannen voor: de ene in een aangemeten kostuum van een modepaus en de andere in een flabberende campingsmoking. Dat is ongeveer het verschil tussen de cadeaus van anderen en die van mij.

Ter illustratie: in een Zuid-Amerikaanse bananenrepubliek was ik eens per benenwagen op weg naar een partijtje, toen ik door brutale militairen aangehouden en gefouilleerd werd, gewoon omdat ze het geschenk dat ik in mijn handen hield verdacht vonden. Ik had een fles cognac dermate troosteloos omwikkeld, dat ze meenden dat ik een gecamoufleerde molotovcocktail meevoerde. Kun je nagaan …

In een speelgoedwinkel ontwaarde ik onlangs een aardig meisje, dat allerlei tuigen met benijdenswaardige behendigheid in een verrukkelijk kleedje stak. Ze deed dat fluks en met watervlugge handen, alsof het niets inhield. Ik zag mijn kans schoon en vroeg of ik de kunst mocht afkijken door haar gade te slaan, hetgeen ze met behoud van glimlach toestond.

Ik denk dat ik nu de kneep gevat heb. Gisteravond waagde ik me aan enkele probeersels en bracht die zowaar tot een aannemelijk einde. Toegegeven: het is nog niet helemaal secundum artem en de geroutineerde Schwung laat nog wat op zich wachten, maar men kan een paard niet lopende beslaan. Volgens mij is het gewoon een kwestie van aanpak.