De televisie ─ onbeschoft als altijd ─ drong klakkelings binnen in een nogal armetierige keuken, waar een knaap van een jaar of dertien bezig was een frietje te verorberen.
Hij was zo te zien een arme jongen. Het leek alsof er in zijn haardos wat opgewonden vogeltjes rondgescharreld hadden en zijn lichaam zwom ietwat onbeholpen rond in een sloddervossige, in hoge mate verwassen trui: eigenlijk meer een configuratie van niet bepaald strategische gaten, die volgens mij niet veroorzaakt waren door de ondeugende ravotterij van een kwikzilverige deugniet, maar eigendom was van iemand die gelaten, want noodgedwongen, tegen de armoedegrens aanschurkte.
De vakantie was net voorbij en het joch verklapte dat hij die eerste schooldagen hoegenaamd niet leuk vond.
─ “Iedereen heeft de mond vol over de reizen die ze gemaakt hebben en wat ze daar allemaal zagen en beleefden,” schokschouderde hij, “en dan zit ik daar te zitten, want ik ben helemaal nergens geweest. Zelfs niet naar een pretpark.”
Terwijl hij dat zei, dumpte hij een frietje in een saus die enigszins op mayonaise leek en hij bracht het ding met zichtbare tegenzin naar de mond, om het met lange tanden weg te kauwen.
─ “Is ’t niet lekker dan?” vroeg de door een opdringerige camera geflankeerde indringer.
─ “Er zit kraak noch smaak aan die mayonaise”, zei de jongen. “Doe mij maar die van Devos Lemmens, maar mama kan dat niet betalen. We hebben het nogal krapjes.”
Zijn armoede was aandoenlijk, om niet te zeggen vertederend en ze staat op mijn netvlies gegrift. Hij moest zich met minderwaardige mayonaise tevreden stellen, maar daar bracht hij begrip voor op, omdat het zijn moeder betrof.
Om mezelf te sussen, zal ik met plezier een nulletje toevoegen aan het bedrag dat ik jaarlijks aan voedselbanken overmaak, als ze mij kunnen garanderen dat die jongen bij tijd en wijle een grote bokaal mayonaise van Devos Lemmens krijgt …
… zodat hij ten volle van zijn o zo schamele frietje kan genieten.