Tag: kabinetstukken

Salut en de kost!

Ik ben vandaag de dag en sinds jaar en dag lid van N-VA, maar volgens mij zal dat niet lang meer duren.

Ik erger me immers steeds vaker aan de vroegere voorzitter van dat clubje, Bart De Wever, die thans premier van Belgenland is en zich graag de allures van een Romeinse keizer aanmeet, inclusief de Latijnse taal,  maar eigenlijk de energie van een gestrande kwal vertoont en niets verwezenlijkt van hetgeen ik, als Vlaming en lid van N-VA, van hem verwacht.

De huidige voorzitster, Valerie Vanzwiereltruis, heeft aan de bron der intelligentie slechts de lippen bevochtigd. Ze is begenadigd met het charisma van een zak gebroken maïs en laten we wel wezen: ik vind haar nogal een seut.

Hun minister van Defensie, ene Theo Francken, is opgezadeld met een nogal buitensporig ego. Hij denkt van zichzelf dat hij een godsgeschenk, indien al niet de Zaligmaker is.

Nee, doe mij maar Tom Van Grieken en zeer zeker Barbara Pas, die tot die danig verguisde partij behoren. Zij zijn politici naar mijn hart en het kan nooit lang meer duren of ik stap over van N-VA naar Vlaams Belang.

Best te pruimen

Het is vakantie en ik heb het twijfelachtige genoegen kost en inwoning te verstrekken aan een logeergast: een kwikzilverige en sympathieke knaap van een jaar of zestien. Met dat ’twijfelachtige genoegen’ doe ik hem eigenlijk onrecht aan, want hij valt mee in de kook. Hij deugt heel erg en zal volgens mij het kwaad niet in de wereld brengen.

Toen hij vanmorgen uit de badkamer kwam en zich in de keuken bij me voegde, vroeg hij op schalkse toon:
─”Zal ik jou eens wat goeie raad geven?”
─”Men begint oud te worden zodra men goede raad geeft in plaats van het slechte voorbeeld”, zei ik.
─”Dan ben jij inmiddels een fossiel”, ginnegapte hij.
─”In welke hoek wil je liggen?” dreigde ik. “Kom op met je goeie raad.”
─”Eet nooit pruimen als je honger hebt”, monkelde hij. “Ik ben vannacht behoorlijk aan de racerij geweest.”
─”Ik had je nochtans gewaarschuwd, maar jij moest nodig heel die kom leegratsen.”

Tijdens het ontbijt begon hij plots De Pruimeboom van Hieronymus van Alphen te declameren. Nu kunnen de meesten van ons wel de beginregels ervan voordragen ─ Jantje zag eens pruimen hangen, O! als eieren zo groot ─ maar tot mijn niet geringe verbazing reciteerde mijn huisgenoot meteen het hele gedicht.
─”En zomaar uit je hoofd”, sprak ik vol bewondering.
─”Mijn reet articuleert niet zo lekker,” gnuifde hij, “al leek dat vannacht wel even anders.”

Kijk, als iemand met zo’n vlotte babbel gesierd is, kan ik zeer zeker met haar of hem lezen en schrijven.

Jantje zag eens pruimen hangen,
o! als eieren zo groot.
’t Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
schoon zijn vader ’t hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom, zo vol geladen,
mist men vijf zes pruimen niet.
Maar ik wil gehoorzaam wezen,
en niet plukken: ik loop heen.
Zou ik, om een hand vol pruimen,
ongehoorzaam wezen? Neen.
Voord ging Jantje: maar zijn vader,
die hem stil beluisterd had,
Kwam hem in het loopen tegen
voor aan op het middelpad.
Kom mijn Jantje, zei de vader,
kom mijn kleine hartedief!
Nu zal ik u pruimen plukken;
nu heeft vader Jantje lief.
Daar op ging Papa aan ’t schudden,
Jantje raapte schielijk op;
Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen,
en liep heen op een galop.