Tag: winter

Walmen

Hoewel ik nog steeds tot de mannelijke kunne behoor en dus geen last heb van maandstonden die mijn humeur bederven, ben ik al een paar dagen in een recalcitrante stemming. Het overkomt me wel vaker. Zij die me kennen, laten me in voorkomend geval gewoon wat walmen, tot het vanzelf overgaat en ik opnieuw zo blij ben als een varken in de stront … eh … de modder.

Walmen … Aan dat werkwoord heb ik een aparte betekenis toegekend, die jullie niet in verklarende woordenboeken zullen aantreffen. Als ik me knorrig in mezelf terugtrek en nauwelijks aanspreekbaar ben, dan zit ik te walmen. Nu heeft een fijne teen ─ die gekipt en gebroed is met de psychologie en derhalve de streepjescode van mensen kan lezen ─ me recht voor m’n raap gezegd dat oppotten niet goed voor me is. Ik zou een uitlaatklep nodig hebben om mijn ergernissen te spuien, om de dingen die me ellenlang de strot uithangen of waar ik een kunstkop van krijg te lauwen.

Daarom richt ik me hier en nu tot de ingeblikte moeraskikker, de slijmerige kwallenbak die vanmorgen, toen ik me op gladde plavuizen probeerde staande te houden, met een rotvaart langs me heen scheurde en zich waarschijnlijk expres doorheen het langs de stoeprand opgestapelde mengsel van zout en smeltende sneeuw boorde, waardoor ik al die opspattende smurrie over me heen kreeg. Ik zou hete koffie in je schoot gieten als ik dacht daarmee iets te raken! Ik pluk je de ogen uit de kop, zodat je kunt kijken hoe ik je in mekaar ram! Ik geef je zo’n hengst dat je kleren uit de mode zijn als je bijkomt! Ik ruk je knieschijven af om er hockey mee te spelen!

Zo! Hèhè, dat lucht inderdaad op. Jullie hoeven absoluut niet zwaar aan deze filippica te tillen. Ik doe het enkel omdat het bevorderlijk is voor mijn geestelijke gezondheid. Ik moet van de dokter.

Jeugdsentiment

Morgen duiken we met zijn allen de zes donkere weken in en naar aanleiding daarvan schoten er me gisteravond plots een paar anekdotes te binnen, die me danig in het gemoed grepen, wellicht omdat mijn ouders er een rol in spelen. Ze zijn weliswaar al vele jaren geleden gestorven, maar hun dood heeft een nooit geheelde barst in mijn leven veroorzaakt en soms worstel ik nog met de rafels van de rouw.

In verband met de donkere zes weken sleet mijn moeder onderstaande wijsheid aan eenieder die het horen wilde en dat deed ze vanzelfsprekend in het sappigste West-Vlaams, dat voor velen van jullie koeterwaals is en dat ik daarom van een vertaling voorzie:

Achtre de doenkre zes week’n lang’n de doah’n iest met e tumelette van ne luus en tonne met e sproengsje van e vlooje.

Na de donkere zes weken lengen de dagen eerst met een koprol van een luis en daarna met een sprongetje van een vlo.

Mijn vader sprak een moeizaam Nederlands, maar desalniettemin durfde hij zich af en toe aan een woordspeling te wagen, zij het vermoedelijk onbedoeld en met een wel zeer vervaarlijk accent. Op een winterse dag stond hij eens naar de hemel te turen en toen zei hij:
─”Vanavond komt de vorst.”
─”Je meent het!” wendde mijn moeder grote ontsteltenis voor. “En ik heb natuurlijk niets in huis om Zijne Majesteit te verwelkomen.”

Hoelang is dat wel niet geleden? Mais où sont les neiges d’antan?

Beweert men niet dat jeugdsentiment doorgaans de eerste ouderdomskwaal is?

It sil heve!

Het grillige prentenboek van mijn dromen viel vannacht open in een winters Friesland. Het was er kouder dan in een pinguïnreet en het barre jaargetijde gaf aanleiding tot kerstkaartensneeuw. En niet te min!

Niettegenstaande de hardvochtige temperatuur en een genadeloos snijdende wind bond ik de ijzers onder, om aan de tweehonderd kilometer lange Elfstedentocht te beginnen. Soepel als een moeraskat en elegant als een balletdanser gleed ik krienkledewienkle* over de Friese wateren, alsof ik de belichaming was van het prachtige woord schaverdijnen, waarmee West-Vlamingen het voortbewegen op schaatsen plegen aan te duiden. Alleen tijdens het klunen legde ik wat minder sierlijkheid aan de dag, maar dat is dan ook met voorsprong de knulligste manier waarop een mens zich kan verplaatsen.

Ik behaalde vanzelfsprekend de overwinning en beklom het ereschavot, waar ik benaderd werd door Beatrix Wilhelmina Armgard, Koningin der Nederlanden, die voor de gelegenheid een Frygische muts op haar op een termietenheuvel lijkende haardos had gezet. Ze maakte aanstalten om mij met lauweren te kronen, maar toen suisde er een sneeuwbal door de lucht, die door een gemeen jongetje afgevuurd was en midden in mijn gezicht openspatte … waardoor ik ontwaakte.

Mijn triomf zal voor een volgende keer zijn, maar eerst moet ik leren schaatsen en dan moet het ook nog eens een keertje een aantal dagen steendik vriezen. Wat een vooruitzichten! Spannend!

Ondertussen blijven dromen een bevrediging geven waaraan geen werkelijkheid kan tippen. Meestal toch.

* krienkledewienkle: West-Vlaams voor ‘in bochten en kronkels’.

Winterpret

Toen ik me per rijwiel door bedaarde Vlaamse landschappen voortbewoog, doemden aan de kim plots grimmige wolkenpakken op, die zich in hevig gedrang in mijn richting spoedden. Dra was ik omringd door spelemeiende vlokken. Ze waren met belachelijk veel en verzamelden zich op de grond tot feeërieke kerstkaartensneeuw, waardoor het fietsen wat stroever ging, omdat ik enkele slippertjes maakte en mijn wielen af en toe doorsloegen.

Aangezien men nog meer van dat witte spul verwacht, heb ik mijn voorzorgen genomen. Het resultaat kunnen jullie op de foto hiernaast bekijken. Als het verkeer opnieuw in de knoop raakt en vastloopt, zal dat alleszins niet aan mij liggen.

Ik glimlachte onwillekeurig toen de titel van dit stukje ─ winterpret ─ uit mijn toetsenbord tuimelde, want er schoot me een anekdote te binnen, die ik hier graag even voor jullie wil ontkurken.

We gaan terug naar de schoolbanken en naar de snaken die een opstel moesten maken over winterpret. We penden met zijn allen pagina’s vol over het optrekken van sneeuwpoppen, het baantje glijden, het schaatsen, het met sneeuwballen gooien … behalve David. In zijn hoedanigheid van gezonde boerenzoon vergastte hij ons op een verhandeling, waarin hij op deskundige wijze het telen van de winterse variant van een hoogbenig gewas uiteenzette. In correct Nederlands heet die groente winterprei, maar in het Vlaamse dialect dat wij in deze contreien spreken is dat … winterpret.

Gelachen dat we hebben!

Op glad ijs

De televisie nam ons mee naar een West-Vlaams dorp. We zagen er een koddig hondje op het ijs lopen, op toezichthoudende wijze terzijde gestaan door zijn baas. Na dat uitstapje wilde het dier terug op de kant klimmen, maar daar slaagde het niet in. De oevers waren immers bijzonder steil en gekoloniseerd door uitbundige vegetatie. Bovendien straalde het beestje niet echt roofdierachtige souplesse uit. De eigenaar ervan ─ een man die te oud was om nog op een geloofwaardige manier aan het begin van iets groots en meeslepends te staan ─ begon derhalve halsbrekende toeren uit te halen om zijn huisgenootje in veiligheid te brengen, zonder zelf op het broze ijs terecht te komen en er gelijk doorheen te zakken. Het hondje stond naar hem te kijken met donkere tragédienne-ogen: een blik die smachtende tederheid bevatte en een nooit uitgesproken verlangen naar strelende handen. Ik werd er helemaal week van.

Eindelijk kon hij de waaghals bij het nekvel grijpen en op de oever takelen. De man propte het beestje liefdevol onder zijn arm en terwijl ze samen huiswaarts togen, zei hij met een in zachtzinnigheid gedrenkte stem:

Hij loopt zo graag op het ijs, vooral als het gevroren is.

Ik zou het hem echt wel een keertje willen zien doen als het niet gevroren is.

Mais où sont les neiges d’antan?

Als mensen die wat letters gegeten hebben ten prooi vallen aan melancholie — en dat kan iedereen overkomen — verzuchten ze soms: Mais où sont les neiges d’antan?

Ze zouden deze boutade vanzelfsprekend ook in het Nederlands kunnen uiten: Maar waar is de sneeuw van weleer? Wie tamelijk lang op schoolbanken vertoefd heeft, wil daar echter blijk van geven door te pas en te onpas de taal der koningen, prinsen en edelen van het Belgenland te gebruiken. Het staat chiquer, denken ze.

Mais où sont les neiges d’antan? Ik geef het toe: het is een zin die bijzonder mooi klinkt en beladen is met een haast vanzelfsprekend heimwee. Bijna zeshonderd jaar geleden heeft ene François Villon hem bedacht en gebruikt in een gedicht: Ballade des dames du temps jadis. Hij zal toen allicht ook niet bevroed hebben dat zijn woorden de eeuwen zouden trotseren, om vandaag de dag nog steeds over de lippen te rollen van mensen die plots overweldigd raken door een intens verlangen naar vroegere schoonheid of heerlijkheid.

Vanmorgen zette ik het op een romantisch mijmeren en in gedachten verzonken keerde ik terug naar verleden jaar, toen ik me rond deze tijd naar Zwitserland verplaatste en me tijdelijk hoog in de Alpen vestigde, met name in het verrukkelijke, maar krankzinnig dure Engelberg. Leise rieselte der Schnee … Wat zeg ik!? De sneeuw struikelde helemaal niet zachtjes neer. Die viel met bakken uit de lucht. Zúlke vlokken! (Mijn handen tonen iets ter grootte van een voetbal.) Metershoog lag dat witte spul daar opgestapeld.

Daarom besloot ik het aangename aan het nuttige te paren en skiles te nemen. Tja, veel kan ik daar niet over zeggen, behalve misschien dat ik erin geslaagd ben het wereldrecord diepsneeuwduiken te verbeteren. Ik heb anders al moeite om overeind te blijven. Kunnen jullie nagaan wat er gebeurt als ik me op twee smalle latten op een spekgladde ondergrond bevind. De après-ski ging me daarentegen heel wat beter af. Toen ik op een nacht starnakelzat de hotelbar verliet en in de lounge een enorme toeter aantrof — een alpenhoorn heet zoiets, geloof ik — heb ik daar een nummertje op ten beste gegeven … met groot succes, want iedereen kwam er speciaal voor uit bed. Ook aan een tocht met de arrenslee bewaar ik de aangenaamste herinneringen. Terwijl het paard voor jingle bells zorgde en door besneeuwde wouden draafde, bevond ik me samen met mijn toenmalige geliefde onder een deken van steppewolfvachten … Veel romantischer kan men het niet verzinnen, hoor!

Het zal dan ook niemand verbazen dat ik daarnet een putdiepe zucht loosde en fluisterde: “Mais où sont les neiges d’antan?”

IJs en weder dienende

Er is wat sneeuw gevallen en meteen heerst er ontreddering en chaos. Auto’s gedragen zich als luizen op een teerton, het treinverkeer heeft last van nukkige wissels en vliegtuigen blijven aan de grond wegens onbruikbare startbanen.

─”In het hele land ligt een wit sneeuwtapijt”, zei de charmante weervrouw tijdens een meteorologisch onderonsje op de televisie.
Ze verkondigde dat sirenegewijs, alsof ze de kijkers naar dat uitzonderlijke fenomeen en derhalve een bezienswaardigheid van de allerhoogste orde wilde lokken. Sorry hoor, maar voor een wit sneeuwtapijt kom ik het huis niet uit. Wel voor een zwart bijvoorbeeld. Of desnoods een blauw.

─”In de Ardennen vriest het min tien graden”, vervolgde ze.
Zouden er plaatsen bestaan waar het plus tien graden vriest?

Naar aanleiding van de klimaattop in Kopenhagen kregen we meteen daarna een programma over de opwarming van de aarde te zien. Een wetenschapper nam ons mee naar de Zwitserse Alpen en we hielden halt bij een gletsjer, die zienderogen kromp en zich dientengevolge steeds hoger in de bergen terugtrok.
─”Bij temperaturen boven nul graden Celsius smelt het water”, sprak de deskundoloog.

Ik heb meteen een reis naar Zwitserland geboekt. Smeltend water? Dat moet ik zien!

Sneeuwpret

De wereld moet vannacht heel erg van iets geschrokken zijn, want vanmorgen zag die nog helemaal wit. Sneeuwvlokken waren in groten getale neerwaarts gestruikeld en hadden zich op de aardkloot gevlijd, om daar het clichématige tapijt of de deken te vormen. Dat is ondertussen zo’n zeldzaam verschijnsel dat we het als een bezienswaardigheid beschouwen en dat het cliché binnen afzienbare tijd allicht geen cliché meer zal zijn.

Op zo’n ochtend is het haast onvermijdelijk dat het rauwe stemgeluid van Jan De Wilde uit de radio opborrelt om ons op De Eerste Sneeuw te vergasten, waarin dat weergaloze zinnetje voorkomt: Waar is mijn wollen muts nu? Wanneer de eerste sneeuw viel, was dat immers de vraag die hij altijd aan zijn moeder stelde, maar op het einde van zijn lied blijkt dat het brave mens al jaren dood is, zodat hij tegenwoordig noodgedwongen zelf op zoek moet gaan naar die muts. Aangezien ik in hetzelfde geval verkeer, val ik telkens ten prooi aan grote weemoed als ik het droevige lot van zijn moeder aanhoor. Gelukkig draag ik nooit mutsen, geen wollen en ook geen andere, zodat ik geen tijd hoef te verkwanselen aan het opsporen ervan. Desalniettemin blijf ik het een mooi lied vinden en ik schat het in alle geval veel hoger in dan het Winterworld of Love van Engelbert Humperdinges, dat op winterse dagen eveneens opgelegd pandoer is.

Ik ben zonder muts en dus blootshoofds naar het dorp gewandeld. Ik volgde nog onbetreden paden, want als er sneeuw ligt, kun je ‘t goed zien of iemand je voor is geweest, maar op dat vroege uur was ik wel degelijk de eerste. Af en toe keek ik eens achterom naar de voetsporen die me achtervolgden en wat ik aanschouwde, vervulde mij met de trots van de ontdekkingsreiziger die ongerept gebied van zijn maagdelijkheid berooft. Ik besloot een grapje uit te halen, want soms kan ik dat niet laten, en begon te zigzaggen. Vervolgens zette ik koers naar de sloot bezijden het pad en stapte toen verder door de berm. Zij die na mij kwamen zouden zich ongetwijfeld afvragen wat er met mij gebeurd was. Ze zagen immers hoe ik plots over de weg laveerde en daarna opeens ophield te bestaan. Was ik onwel geworden en zodoende in het water terechtgekomen? In mijn fantasie zag ik al hulpdiensten toesnellen en het dreggen een aanvang nemen …

Toen kreeg ik het gezelschap van een hevige sneeuwbui. Prachtig was dat. Ik genoot de ziel uit mijn lijf en marcheerde ondertussen dapper verder. Ik ben als sneeuwman thuisgekomen, maar inmiddels ben ik al gesmolten.