Tag: haantjesgedrag

Grote kak op een klein potje

Nog geen maand geleden uitte ik hier, in Zwijnenboel, mijn ongenoegen omtrent de slachtpartij die men in de omgeving van mijn hoofdkwartier onder de everzwijnen aanrichtte. Gisteren waren de stille Kempen aan de beurt, meer bepaald het gehucht Postel in de buurt van Mol.

Zo’n 140 drijvers en 60 jagers namen deel aan de festiviteiten, hetgeen natuurlijk met veel bombarie en stoer wapenvertoon gepaard ging. Na een urenlange drukjacht hadden die tweehonderd krachtpatserige helden slechts 1 (één) everzwijn kunnen vermoorden, maar ze hadden er minstens 60 gezien.

Ik kan het ook niet helpen, maar als me zo’n bericht ter ore of ter oge komt, is dat genieten geblazen en zit ik me te verkneukelen dat het een aard heeft. Ik ben namelijk een groot supporter van wild in het algemeen en everzwijnen in het bijzonder, ook al hebben laatstgenoemden al eens lelijk in mijn tuin huisgehouden. En jagers … ik kan ze voor mijn ogen niet geschilderd zien! Ze moesten ze met een kotszakje leveren.

Platvloerse lolbroekerij

carnavalsvierderEr heerste een carnavalesk sfeertje in de dorpskroeg, al viel dat natuurlijk in niets te vergelijken met hetgeen er zich dezer dagen in Rio de Janeiro of zelfs in Aalst voltrekt. De ludieke bedrijvigheid beperkte zich tot een zeer verzopen jongeman, die zich met een feestmuts getooid had en op opdringerige, ja zelfs hinderlijke wijze een roltong hanteerde, waarmee hij iedereen tegen zich in het harnas joeg. Het zal dan ook niemand verbazen dat een brutale kerel hem plots dat feestartikel uit de mond rukte, om het onder zijn meedogenloze schoen te vermorzelen, alsof het een torretje betrof.

De vrolijke carnavalsvierder had echter nog meer in zijn mars en in petto.
─”Ik zal het beste van mezelf laten zien!” liet hij ons met luider stem weten.
Hij voegde de daad bij het woord, graaide voortvarend in zijn broek, bracht zijn flurk aan de oppervlakte en liep vervolgens uitgebreid met die kwispel te leuren, tot de kastelein hem tot de orde riep.

Hij was helaas nog niet met ons klaar.
─”De dag des oordeels is aangebroken!”, profeteerde hij met een declamatorische galm in zijn stem, waarna hij zich tot een meisje wendde en sprak: “Toon me je tieten en ik zal ze beoordelen!”

Meteen daarna lag hij op de vloer, geveld door de onverbiddelijke vuist van haar verloofde.

En zo werd het nog een heel aardige avond.

De gruwelen der verliefdheid

Ze was vrijwel de hele middag in de keuken bezig, want daar frotte ze een melodieuze maaltijd in mekaar. Rond de klok van zessen, toen haar geliefde eraan zat te komen, ontstak ze tientallen kaarsen en theelichtjes in de woonvertrekken, waarna ze de lampen doofde en het gemoedelijk flakkerende schouwspel in ogenschouw nam. Ze twijfelde er niet aan dat haar vriend bij zijn intrede in een romantische bui zou belanden, waarna dartelheid hem allicht zou overmeesteren … en wie weet wat er dan allemaal kon gebeuren. Haar hersens maakten reeds aanstalten om ontuchtige gedachten en gulzige taferelen te ontvouwen, maar toen knarste zijn sleutel in het slot …

Hij trad binnen, keek om zich heen en sprak de weinig romantische, ja zelfs ontnuchterende woorden:
─”Oei! Zitten we zonder stroom?”

Haar ontuchtige gedachten zakten verschrompelend in elkaar, net als de gulzige taferelen … en de soufflés die ze even later uit de oven opdiepte.

Op mijn nummer gezet

Ik telefoneerde met een bedrijf in Brussel. Men probeerde me een Franstalige conversatie aan te smeren, alsof dat vanzelf sprak. Aangezien ik een Vlaming ben, of toch een halve, en ik me bovendien in de bevoorrechte positie van klant bevond, die luidens een zegswijze altijd koning is, trad ik doortastend op en verzocht beleefd om een gesprekspartner die me in het Nederlands kon te woord staan.

Men zette me in de wacht en ik luisterde minutenlang naar een panfluit die een Einsamer Hirte bezong. De herder was nog niet uit zijn eenzaamheid verlost toen hij plaats moest ruimen voor een vrouwspersoon, die met een nogal zwoel stemgeluid mijn oor streelde. We hadden een vruchtbaar gesprek, maar omdat ik het zaakje niet helemaal vertrouwde en ik niet wilde dat men me bij een volgende gelegenheid opnieuw met die eenzame herder zou opzadelen, nam ik mijn voorzorgen: ik vroeg haar naam.
─”Neukermans”, zei ze.
─”Pardon?” hikte ik.
─”Neu-ker-mans!” herhaalde ze.
─”Je zult ermee gestraft worden”, gnuifde ik als een bronstige neushoorn.
─”Is er wat mee, dan?” vroeg ze hoorbaar gefroisseerd.
─”U zult dat toch ook wel een onfortuinlijke naam vinden?” veronderstelde ik.
─”Toch niet”, zei ze. “Kan ik verder nog wat voor u betekenen, meneer?”
─”Nee”, slikte ik ietwat verbouwereerd. “Dank u wel.”

En zo wees mevrouw Neukermans me fijntjes terecht en dat deed ze niet geheel ten onrechte.

De Joenaaitud Steeds

Een columnist van een tamelijk lokaal weekblad van het zevende knoopsgat ─ dat is Vlaams voor minderwaardige kwaliteit ─ heeft de rare gewoonte om aardrijkskundige namen steevast in de originele taal op papier te gooien. Zo heeft hij het bijvoorbeeld over de Eiffeltoren van Paris, de hogesnelheidstrein naar London, het Rode Plein in Moskva, het Prater van Wien, het Colosseum van Roma, de wateroverlast in Venezia … enzovoort enzoverder.

chinaHoewel hij bekend staat als een eigenzinnige en ongezeglijke man, wiens haan altijd koning moet kraaien, waagde ik het om hem gisteren in de kroeg daarover aan te spreken en fijntjes mede te delen dat men zoiets eigenlijk niet hoort te doen. Hij was het natuurlijk niet met me eens en begon me zelfs met luider stem te schofferen:
─”Onze professor zal ook eens wat zeggen”, smaalde hij, terwijl ik helemaal geen professor ben. Spaar me!
Om erger te voorkomen probeerde ik hem met een slimmigheidje af te kappen:
─”Als je vindt dat je gelijk hebt,” zei ik, “moet je de lijn wel doortrekken. Dan had je het in je stukje van verleden week niet over China moeten hebben, maar over Zhõngguó.”

Hij keek me aan alsof ik ieder moment over hem heen kon kotsen. Ik dronk mijn glas leeg en taaide af. Gelachen dat ik heb! Nu ja, ik overdrijf misschien een beetje, maar ik heb er toch een binnenpretje aan overgehouden.

Meneer spreekt talen 3

Toen ik aan de tapkast van de dorpskroeg een Spaans telefoongesprek beëindigde, sprak de jongen die naast me zat me aan. Hij vertelde me dat hij Thomas heette en graag de taal van Cervantes wilde leren, waarna hij met de onderstaande anekdote op de proppen kwam. 

Tijdens de voorbije zomer was hij met een aantal kameraden op een caféterras in de Brugse binnenstad neergestreken. Aan een belendende tafel hadden vier Spaanssprekende meisjes plaatsgenomen. Met bakvisgedrag — gefluister, blikken, lachjes en gegniffel — verried een van die huppelkutjes dat ze de knappe Thomas zag zitten, dus vonden zijn gabbers dat hij zich die kans niet mocht laten ontglippen. Hoe kon hij toenadering zoeken? Dat wist Olivier, die al zijn vakanties aan Iberische costa’s doorbracht en volgens zijn zeggen een aardig mondje van de aldaar gebezigde taal sprak. Een vuurtje vragen was in Spanje de gebruikelijke manier om met een onbekende een gesprek aan te knopen. Mag ik een vuurtje van je? luidde daarginds: ¡Quiero que me la chupes! Dat werd even gerepeteerd en vervolgens had Thomas zich, voorzien van een charmante glimlach en een sigaret, bij dat wicht aangemeld, om ten aanschouwen van de hele terrasbevolking en wat voorbijgangers een pletsende lel van die señorita te krijgen. Zelfs Olivier begreep haar woedende reactie niet en schreef die toe aan een hartgrondige afkeer voor roken.

Voor degenen die net als Thomas en zijn vrienden geen Spaans begrijpen, zal het wellicht volstaan om per Google de betekenis van het werkwoord chupar op te zoeken, als je die al niet kunt raden.

De ochtend na de vorige dag

Het leven heeft me opnieuw met een logeergast opgezadeld. Die knaap is gisteren even naar het dorp gewandeld om een biertje te likken. Net voor het holst van de nacht heeft men hem terug naar hier gekruid, want hij was behoorlijk aan de vracht, om niet te zeggen toeterlazarus.

Vanmorgen, rond een uur of negen, verscheen hij met de improviserende tred van gummibenen in de keuken.
─”Gaat het?” vroeg ik spottend. “Of zal ik een langzame wals opzetten?”
─”Ik heb dooie katten in mijn mond”, kreunde hij.

Ik heb me laten vertellen dat een prairie oyster het probaatste middel tegen een kater zou zijn, dus gooide ik een rauw en ongeklopt ei in een glas, voegde daar een scheut worcestershiresauce, wat zout en zwarte peper aan toe en bekroonde het geheel met vijf druppels tabasco. Mijn tijdelijke huisgenoot sloeg gezwind het brouwsel achterover en begon vrijwel meteen te kokhalzen.

Hij heeft de badkamer niet tijdig bereikt. Onderweg heeft hij mijn hele huis ondergekotst. Daar knap ik echt van op.

Welja, laat ik me niet weer kwaad maken.