Categorie: Kroeglopen

Snotjandorie!

Wie regelmatig mijn weblog bezoekt en dat al een tijdje doet, zal weten dat ik naast het stiekem afluisteren van conversaties ook vaak bezig ben op heimelijke wijze het uiterlijk en het gedrag van mensen te observeren. Ik heb hier al mijn bevindingen kenbaar gemaakt omtrent reukorganen en oorlellen, maar vandaag wil ik het hebben over een merkwaardige handeling, die me gisteren eigenlijk voor het eerst opgevallen is.

Ik had wat met iemand te bespreken en omdat die persoon in hoge mate allergisch voor katten bleek te zijn, begaven we ons naar een plaatselijke herberg. Het was er tegen alle verwachting in behoorlijk druk. Ook viel het mij op dat er daar stevig geniesd, gekucht, gehoest, gerocheld en gesnoten werd. De kwakkelige zomer en het wispelturige weer van de laatste weken zal ongetwijfeld menigeen met een koutje opgezadeld hebben, met alle gevolgen van dien.

Het duurde dan ook niet lang of ik raakte in de ban van het snuitritueel, niet zozeer door de geluiden die daar meestal mee gepaard gaan, maar door een bijkomstigheid waar ik nooit eerder op gelet had. Bijna iedereen kijkt na het snuiten in de zakdoek naar wat hij of zij gevangen heeft. Sommigen doen dat met een snelle blik. Anderen nemen er rustig de tijd voor. Raar is dat, vooral omdat hetgeen uit je neus komt, volgens mij allerminst een appetijtelijke aanblik biedt, maar toch wil men het gezien hebben.

Zelf dien ik me uiterst zelden aan snuiten over te geven. Alleen als ik met de fiets rijd, kan het gebeuren dat mijn neus volloopt. Ik heb een paar keer geprobeerd om me op een professionele manier van dat overtollige vocht te bevrijden, door het met een krachtig gesnuif uit te stoten zoals wielrenners dat doen, maar ik kan dat kennelijk niet. Het snot verspreidt zich over mijn gezicht, landt op mijn schouder of mijn mouw en blijft soms zelfs als een elastische dreutel aan mijn neus hangen. Bah, wat vies! Ik gebruik dus een zakdoek … en ja hoor! Ik kijk ook wat ik gevangen heb. Ik wist het niet van mezelf, maar ik heb het vanmorgen ontdekt.

Driemaal is nochtans scheepsrecht

Meester Joris was vroeger onderwijzer, maar nu is hij bejaard en dus op rust. Meester Joris was vroeger buitengewoon nieuwsgierig en dat is hij nog steeds. Als er in het dorp wat gebeurt, dan kan het haast niet anders of hij is daar ooggetuige van. Met zijn ingebouwde radar vangt hij berichten op en daarna straalt hij ze door naar alle hoeken en kanten. Men noemt hem dan ook het sprekend dagblad en hij heeft die naam in geen geval gestolen.

Wanneer er een ambulance, een brandweerwagen of een politievoertuig met loeiende sirene door de straten scheurt, kan je er donder op zeggen dat je binnen de kortste keren ook meester Joris te zien krijgt, die met zijn rijwiel de achtervolging heeft ingezet en in het kielzog van de hulpverleners probeert te blijven. Ik heb er geen idee van hoe oud de brave man precies is, maar hij fietst nog als Johan Museeuw in zijn gloriedagen. Misschien dat hij ook wespen, kevers en gesneden broden bij de plaatselijke dierenarts betrekt. Wie zal het zeggen?

Verleden zondag hebben ze meester Joris echter danig bij zijn pietje gepakt. Het plan daartoe is waarschijnlijk aan de tapkast van een dorpskroeg uitgebroed, want in nuchtere toestand kan men zoiets niet verzinnen. Ik toch niet en aan mezelf ken ik een ander.

Onze lokale begrafenisondernemer doet noodgedwongen ook aan ziekenvervoer. Van gemiddeld één sterfgeval per week kan hij vermoedelijk niet leven, dus heeft hij zich naast een corbillard — zo noemen wij een lijkwagen — ook een ambulance met de nodige toeters en bellen aangeschaft. Zondagmorgen keutelde hij met dat ding door het dorp, voorzien van zwaailicht en dreinende sirene. Hij kwam voorbij het café … en ja hoor: meester Joris en zijn fiets lieten niet lang op zich wachten. Onze ambulancier reed vervolgens gewoon een blokje om en zodoende verscheen hij even later opnieuw bij het café. Ook meester Joris peddelde ten tweeden male voorbij … maar de derde keer bleef hij achterwege. Een schoolmeester stoot zich immers geen drie keer aan dezelfde steen.

Het sprekend dagblad van het dorp maakt nergens melding van deze gebeurtenis. Vreemd is dat.

Koempoelan

We waren bijeengekomen voor een partijtje lullepotten, doorspekt met wat platvloerse lolbroekerij en gedrenkt in opgefokte vrolijkheid, die overigens niet meer is dan een verschijningsvorm van de wanhoop.

Helaas had iemand zich net een nieuw mobieltje aangeschaft. Hij bleef het gezelschap bestoken ─ en hogelijk vervelen ─ met de zeer geavanceerde mogelijkheden van dat toestel. Hij noemde het een smartphone en vanwege de Engelse tongval die hij in de mond nam, klonk dat alsof hij een walvis stond te pijpen. Toen hij een zoveelste keer met het wierookvat zwaaide en de loftrompet over dat speeltje stak, vond iemand het blijkbaar welletjes.

─”Begin je nu weer met dat gemeier?” sprak hij zonder Franse complimenten. “Laten we het even leuk houden, kerel! Het kan niemand van ons een ruk schelen tot wat dat hebbedingetje van je allemaal in staat is. Jij hebt dat apparaat niet uitgevonden, wel? Je hebt het enkel gekocht en da’s geen kunst, dus kan dat gezeur nu misschien ophouden?”

Ik had het werkelijk niet beter kunnen zeggen, maar ik vrees dat ik het lef niet heb.

De laatsten zullen de eersten zijn

Gisteravond ontspon er zich in de lokale drenkplaats een vrij heftige discussie over het probleem dat ik hieronder samenvat:

In de supermarkt vormt zich een lange rij aan de enige kassa die bemand is. Er staat een twintigtal klanten voor je als je plots merkt dat men van plan is om een tweede kassa te openen. Je bent op je qui-vive en als dat inderdaad gebeurt, verlaat je snel de rij om als eerste bij die kassa aan te schuiven. De persoon die voor je stond, doet dat eveneens, zij het iets minder snel, waardoor die vlak achter je in de nieuwe rij terechtkomt, maar wel de eerste plaats opeist, omdat zij of hij bij de andere kassa eveneens voor je stond. Moet je haar of hem inderdaad laten voorgaan, of geldt hier het principe dat wie het eerst komt, het eerst maalt?

Persoonlijk ben ik de mening toegedaan dat wie het eerst bij de nieuwe kassa aanschuift niemand moet laten voorgaan, maar niet iedereen was het met me eens en we zijn er dus niet uitgekomen. Ik kan me voorstellen dat zoiets ook werkelijk gebeurt, dus vroeg ik me af of er eigenlijk een gedragsregel voor dergelijke incidenten bestaat.

Niemendalletjes

Ik heb hier al eerder vermeld dat ik een groot bewonderaar van de betreurde Simon Carmiggelt ben. Hij was een kroegtijger avant la lettre en schreef, op onnavolgbare wijze, succulente cursiefjes over wat hij daar allemaal hoorde en zag. Ik heb me gisteren ook naar zo’n drenkplaats begeven, om inspiratie op te doen, maar de muze van dienst kon me niet echt bekoren. Of toch? Terwijl ik me over een Hoegaarden ontfermde, luisterde ik naar de gesprekken die zich rondom mij ontsponnen en keek ik naar de gezichten van zij die ze voerden. Het zal gek klinken, maar mijn aandacht spitste zich toe op de oren van de aanwezigen en meer bepaald op de aanhangsels die men bij dat zintuig aantreft: de oorlellen. Het zijn gewis niet de interessantste lichaamsdeeltjes, maar als je eenmaal met een vergelijkende studie begint, kan je ’t ook niet meer laten. Je hebt ze in alle vormen en formaten. Soms zijn ze klein en vertederend; andere lijken op malse biefstukjes en een zeldzame keer ontbreken ze helemaal. Wat is eigenlijk de functie van die vleeslapjes? Ik kan me niet voorstellen dat ze louter tot verfraaiing van het uiterlijk dienen en voorbestemd zijn om allerhande edele gesteenten en metalen te torsen. Nee, ze moeten wel degelijk een reden van bestaan hebben, maar wat is die reden?

Ik hoopte dat internet mijn vraag zou beantwoorden, maar ook daar heb ik niet gevonden wat ik zocht. Ik ben wel een hoop wijzer geworden. Nu weet ik bijvoorbeeld dat:

  • het oor het enige gedeelte van het hoofd is, dat al vanaf de geboorte zijn definitieve vorm heeft
  • de ronde oorlel, die in grootte ongeveer een vierde van het ganse oor beslaat, de ideale vorm is
  • mensen zonder of met kleine oorlellen een zwakke wil hebben
  • de oorlel die spits naar onder toeloopt op een instinctieve wilskracht duidt
  • de brede, vierkantige oorlellen bij de doordrijvers horen

Tot slot nog een wijze raad: als je ooit je vingers verbrandt, druk die dan tegen je oorlel en de pijn zal onmiddellijk verdwijnen. Dat beweert men althans en ik neem het voor goede munt aan, want ik voel me vooralsnog niet geroepen om proefondervindelijk vast te stellen of dat inderdaad met de werkelijkheid strookt.

Kennen jullie trouwens de benaming van het stukje kraakbeen aan de voorzijde van de oorschelp, dat ik op de afbeelding hieronder met een rode pijl aangeduid heb? Dat is de tragus, meervoud tragi. En nee … ik heb er werkelijk geen idee van waar die uitsteekseltjes toe dienen.

Rosse buurten

Wanneer ik de woning verlaat en me dientengevolge tussen de mensen begeef, heb ik altijd een minuscuul aantekenboekje op zak: mijn onafscheidelijke ‘calepingsje’. Een van mijn hebbelijkheden is namelijk het afluisteren van gesprekken. Dat doe ik niet uit misplaatste nieuwsgierigheid of bemoeizucht, maar gewoon omdat ik belangstelling heb voor de taal, de woorden en de uitdrukkingen die mensen in de mond nemen. Als ik wat nieuws hoor, schrijf ik dat meteen op, want ik wil niet het risico lopen dat ik het, vanwege mijn verwarde geest, vergeten ben tegen de tijd dat ik thuiskom.

Hoewel ik gisteren een uur of zes in Brugge doorbracht, is de oogst slechts magertjes. Ik heb enkel notitie gemaakt van een kort gesprekje in een volks café, dat plaatsgreep toen er een in hoge mate roodharige vrouw ─ een weergaloze vuurtoren ─ in de gelagkamer verscheen en twee mannen aan een belendend tafeltje haar entree van commentaar voorzagen in wel heel sappig West-Vlaams. Dat ging zo:
─”Shoane roste is nie lièlik, mo ’t moet ip e zwien stoan.”
─”Moa zee wel ferme stampers ondreurne zikbak.”
─”Joas, eurne ekstre weund ollesiens stief oohe.”

Ik vertaal het leerzame gesprek even voor de niet West-Vlamingen:
─”Mooi ros is niet lelijk, maar het moet op een varken staan.”
─”Maar ze heeft wel ferme stampers onder haar zeikbak.”
─”Inderdaad, haar ekster woont alleszins erg hoog.”

Je hoort mij niet beweren dat bewoners van de Belgische kustprovincie over een charmante babbel beschikken, maar wat we zeggen, bekt wel lekker.

Naakt

Men heeft me uitgedaagd en zeer tegen mijn gewoonte in zelfs tot een weddenschap verleid. Ik ben de optelsom van allerlei menselijke zwaktes en kroegen zijn plaatsen waar men zich licht laat opjutten, vooral als men een paar slokken te veel opgenomen heeft en de alcohol een woordje meespreekt.

Er heerste een jongehondensfeer aan de tapkast. Moppen met een vetrand vlogen ons klitsklats om de oren. Iemand die net als ik zijn schrijflusten op internet botviert, poneerde op apodictische wijze dat het aantal bezoekers van zijn weblog bijna vertienvoudigd was sinds hij zijn schrijfsels met functioneel naakt lardeerde.
─”Je brengt me op ideeën”, zei ik grootsprakerig.
─”Dat durf jij toch niet”, meesmuilde hij.
─”O nee?!” riep ik. “Dan ken je me wel heel slecht.”

Van het een kwam het ander. Dientengevolge kan alleen maar hopen dat jullie het me niet kwalijk zullen nemen dat ik hieronder een wel heel blote foto publiceer. Als ik het niet doe, heb ik immers enkele kratten pils aan mijn kwast en in weerwil van mijn grote mond, zit ik nog steeds op mijn geld als een duivel op een ziel.

Praatje voor de vaak

Ik ben nogal geblutst uit een relatie gekomen. Hoewel ik me sindsdien zo min mogelijk met anderen bemoei en zelf ook liever mijn goddelijke driehoek ga, kan het toch gebeuren dat ik plots een aanspraakje nodig heb. Dat was ook gisteren het geval, dus spoedde ik me naar een lokale tempel des vertiers, op zoek naar het soort luchtige kroegpraat waaraan ik me in prettig gezelschap graag mag bezondigen. Weet ik veel wat me bezielde!

Aan de tapkast kwam ik in aanraking met een geeuwend vervelend gotsammelazarustype. Binnen de kortste keren vroeg ik me af waarom ik niet thuisgebleven was. Hij zat de hele tijd te krasborstelen over het klimmen der jaren en het daarmee gepaard gaande krimpen van de toekomst. Ik wilde dat niet onweersproken laten:
─”Ach, je houdbaarheidsdatum is nog lang niet verstreken”, lapzalfde ik. “Bovendien worden mensen interessanter met het verstrijken der jaren: er zijn meer lagen af te pellen”.
─”Je mag me overtuigen, maar niet vleien”, mompelde hij nogal onderkoeld. “Een kreeft in een kookpot heeft betere toekomstperspectieven.”
─”Hoe oud ben je eigenlijk?” vroeg ik, op het gevaar af dat hij me om een schatting zou vragen. Daar ben ik namelijk heel slecht in en meestal gooi ik er zo’n tien jaar bovenop.
─”Ik heb de Dode Zee nog gekend toen die nog leefde”, zei hij.

Ik liet een lach op mijn gezicht los, want een geslaagde oneliner valt er bij mij altijd lekker in. Helaas gebeurde er verder niets meer dat ik de moeite van het vermelden waard vind, zodat ik er hier maar een punt achter zet.

Over koetjes en kalfjes … en schapen

Ik ben gisteren, tweede kerstdag, naar de lokale drenkplaats afgezakt, om er een kerstlied ten beste te geven en allen daar aanwezig, toch zeker zij die van goede wil waren, vrede op aarde toe te wensen. Vervolgens vestigde ik me op een kruk aan de tapkast en zette er een boom op, tijdens het innemen van een aantal sfeerverhogende slokken.

Een zeer verzopen man deed ons kond van een weinig benijdenswaardig wedervaren: een heerschap, wiens uiterlijk verried dat hij weleens lekker gegeten had en die met andere woorden zo dik was dat er een planeet rond zijn kont cirkelde, kwam tijdens de voorbije week ten val op een besneeuwde stoep …

“… en lag daar uitgebreid te kerwietelen en te trillebenen”, zei de verhalenverteller. “Als men hem niet op de been geholpen had, zou hij scharmaaiend aan zijn eind gekomen zijn als een verwenteld schaap.”

Kerwietelen is jammeren, trillebenen is spartelen en scharmaaien is een in onbruik geraakt woord voor het zwaaiend bewegen van ledematen, maar van een verwenteld schaap wist ik geen tittel of jota. En toch bestaat het.

Een schaap dat op zijn rug belandt, kan blijkbaar niet op eigen kracht overeind komen en is, als niemand het een zetje geeft, ten dode opgeschreven. Eerst wilde ik er ook niet aan, maar het is allerminst een verzinsel, zoals zal blijken als jullie even googelen of gewoon deze link aanklikken: verwenteld schaap.

Als het leven me ooit met een verwenteld schaap confronteert, zal ik dat dier vanzelfsprekend graag een opkontje geven. Hopelijk zijn er dan geen fotografen in de buurt, want hoewel ik nauwelijks last heb van menselijk opzicht wil ik er toch de naam niet van hebben dat ik liefdesbetrekkingen aanknoop met een schaap.

Dan vraag je eens wat!

Terwijl de kastelein kleine beroepsbezigheden verrichtte, deelde hij ons ─ kroegtijgers aan de tapkast ─ op hoorbaar spijtige toon mee dat hij van plan was om eerlang zijn auto te verkopen. Hij keek alsof hij dat voornemen ten zeerste betreurde en zong vervolgens uitgebreid de lof van het kranige karretje, dat zich moeiteloos liet beteugelen en met onthutsend gemak asfalt vrat, zonder dat het hem aan de pomp klauwen geld kostte.
─”Het is eigenlijk niet meer dan een koekblik,” vervolgde hij, “maar het heeft wel een automatische middelvingeropsteker aan boord en het rijdt zelfs achteruit!”

We gingen van de ketting. Kon het ons wat schelen dat opgefokte vrolijkheid eigenlijk een verschijningsvorm van de wanhoop is.
─”Waarom wil je die auto per se verkopen als je er zo tevreden over bent?” wilde ik weten.
─”Omdat ik niet anders kan”, druiloorde de kastelein en hij stond daar als een paard in de regen. “De asbak is vol.”

Tja, als je in het veld loopt, zal men mogelijkerwijs op je schieten. Hij is ongetwijfeld de leukste thuis, bij gebrek aan concurrentie.