Categorie: Verweggistan

Tussen overdaad en ondermaat

Om te bepalen wie van de drie finalisten de titel van beste Britse amateurkok mocht voeren, begaf het programma Masterchef zich met zijn hele hebben en houden naar het niet bepaald naast de deur gelegen India. Ze kwamen in een toeristische trekpleister terecht: de stad Jodhpur. Daar houdt een maharadja hoofdkwartier in een allerminst bescheiden optrekje, waar men volgens mijn ondeskundige mening niet op een miljoentje gekeken heeft. Dat opperhoofd wilde die avond enkele familieleden op een feestelijk etentje vergasten en de kandidaten mochten dat festijn aanrichten, hetgeen ze met veel bravoure bewerkstelligden.

De maharadja en zijn gasten genoten zichtbaar van de melodieuze gerechten en terwijl ze zaten te kanen, bedacht ik opeens dat Moeder Teresa zich wellicht in haar graf aan het omdraaien was, omdat er ondertussen in de sloppenwijken van Delhi, Bombay en Calcutta enkele armoedzaaiers en onschuldige bloedjes van kinderen van honger crepeerden.

Nu ja, terwijl ik vreugdeloos papieren bootjes en vliegtuigjes moet vouwen, doorklieft het nieuwe, nerveus gesneden jacht van ons vorstenpaar de vriendelijke golven van de Middellandse Zee en klappert de helikopter van onze kroonprins vrolijk door de getourmenteerde luchten van ons vlakke land.

Ter wille van de lieve vrede

Het is vandaag de Internationale Dag van de Vrede. Natuurlijk kan ik zo’n heuglijke dag niet onopgemerkt laten. Daarom trakteer ik jullie hieronder op het relaas van een van de zeldzame keren dat ik onenigheid met iemand kreeg, maar niet veel later de plooien gladstreek, want kwaad worden is menselijk, maar kwaad blijven is duivels.

Toen ik enkele jaren geleden met een Argentijnse vriend, Rubén, door Europa toerde, verbleven we ook een aantal dagen in het verrukkelijke Istanbul.

We bezochten het Topkapi Paleis en de Haghia Sofia, verdwaalden in de bazaar, staken de Bosporus over die Europa van Azië scheidt … Om een lang verhaal kort te maken: we deden alles wat men als toerist in Istanbul hoort te doen.

Op een morgen begaven we ons naar de Blauwe Moskee en bleven ons geruime tijd aan dat fraaie bouwsel vergapen. Zoals dat gaat in de buurt van populaire attracties, hielden zich ook daar talloze snuisterijen verkopende luiden op. Een vriendelijke jongen van een jaar of achttien probeerde zijn studies te bekostigen door lederen omhulsels van poefs te slijten. Het moet gezegd dat die best wel fraai oogden en dat ook de prijs ervan aardig meeviel: omgerekend ongeveer € 5 per stuk. Mijn vriend toonde interesse en gaf te kennen dat hij een groot aantal van die dingen wilde kopen, als hij tenminste …

We namen de jongen mee naar een restaurant en boden hem een maaltijd aan, maar dat weigerde hij beleefd en terwijl hij zich met een glas water tevreden stelde, stond hij na enige discussie een korting van vijfentwintig percent toe. Rubén vroeg of hij ook in Zwitserse frank mocht betalen, hetgeen me enigszins verwonderde want we hadden ook Turkse lira op zak, maar omdat hij wel vaker met munteenheden stoeide, sloeg ik daar verder geen acht op. De jonge Turk had geen bezwaar. Mijn vriend haalde zijn onafscheidelijke zakrekenaartje boven, tikte een wijle, telde enkele Zwitserse bankbiljetten neer en nam 36 omhulsels in ontvangst, die hij later naar Argentinië zou verschepen om ze daar aan de man te brengen. De verkoper vertrok, zo blij als een hond met zeven pikken.

Het drong pas tien minuten later tot me door dat Rubén eigenlijk veel te weinig betaald had. Toen ik deze bevinding aan hem mededeelde, glimlachte hij fijntjes en zei schouderophalend:
─”Hij moet maar beter op zijn zaken letten.”

Had hij dat toch wel moedwillig gedaan zeker! Het maakte een duivel in me wakker. Ik ontstak in toorn en ’t was gelijk donderen in de kajuit. Ik bedacht hem met een heuse filippica … dat hij expres met munteenheden gewoekerd had, dat die knul spoedig het bedrog zou opmerken en zich dan zou herinneren dat wij ons in een auto met een Belgisch nummerbord verplaatsten … en veel vijven en zessen … tot ik eindigde met de woorden dat ik het een echte jodenstreek vond.

Dat liet hij zich niet zeggen, waarschijnlijk omdat hij een Jood is. Onze wegen scheidden. Hij vertrok naar ik weet niet waar en ik ging op zoek naar de verkoper. Ik vond hem en gaf hem de rest van de koopsom, samen met excuses voor de vergissing.

Rubén en ik zagen elkaar ’s avonds in het hotel terug en ja hoor … we hebben vrede gesloten en hij heeft het nooit meer gedaan … althans niet in mijn bijzijn.

Mañana

Het is hier een drukte van belang en je welste. Jonatán bereidt zich voor op zijn vertrek. Morgen zullen we ons samen naar Schiphol begeven en ik zal in mijn eentje terugkeren, terwijl hij naar andere oorden vliegt. In businessclass natuurlijk! En hij gaat nog niet naar huis, bijlange niet, bijlange niet … Meneer maakt een ommetje. Er staat een week New York op zijn programma en vervolgens mag Rio de Janeiro zich enkele dagen in zijn aanwezigheid verheugen. Of ’t allemaal geen geld kost. O, wat benijd ik hem. Geboren in een gouden bed en dus goed veel centen in zijn zak, om van de platina betaalkaarten nog te zwijgen … Ach, je hoort me niet klagen. Mijn ouwelui waren niet rijk en zelf verdien ik ook geen schatten, verre van, maar ik kom niks tekort, behalve oren en ogen. Zo nu en dan kan ik me zelfs een extraatje permitteren, zoals bijvoorbeeld een ijsje, of zelfs een reis, zij het dan in toeristenklasse.

Mooie liedjes duren niet lang, tenminste als je niet in van die hogere sferen vertoeft, omdat je een robuuste joint opgestookt hebt. Ik zal mijn huisgenoot missen, want ik mag hem wel. Wat mijn vriendschappen betreft, ben ik nochtans niet zo’n makkelijke. Het moet klikken en met hem klikte het meteen. We zaten en zitten op dezelfde golflengte en dan gaat alles vlotter. Ik zal dan ook node afscheid van hem nemen en ik ben al zo’n trunte op dat gebied, maar ik troost me met de gedachte dat ik hem over een paar maanden zal terugzien, want dan reis ik in hoogsteigen persoon, maar in toeristenklasse, naar het land van de tango en de gaucho’s … en daar woont hij.

Vandaag is het hier nog lachen en tateren, wassen en plassen, drogen en strijken, inpakken en wegwezen … Nee, dat wegwezen is voor mañana. Mañana se va … Morgen gaat hij weg. Morgen zal het hier opnieuw rustig zijn. En stil. Relatief rustig en stil, want die katten van me …

Handtasjes met een gemeen kakement

De inwoners van Bunawan op de Filippijnen zijn erin geslaagd de zoetwaterkrokodil te vangen ─ zie foto’s ─ die hen al ettelijke jaren het leven zuur maakte door herhaaldelijk mensen aan te vallen en er zelfs twee te doden. Het bleek een flink uit de kluiten gewassen reptiel te zijn, dat naar verluidt maar eventjes 6,4 meter lang was en schoon aan de haak 1075 kilogram woog. Nu ja, schoon aan de haak … de joekel leeft nog en is voorlopig in een nabijgelegen dierenpark ondergebracht. Als de cijfers met de werkelijkheid stroken, is Lolong ─ zo heeft men dat dier genoemd ─ het grootste in gevangenschap levende exemplaar, want volgens het Guinness Book of World Records was dat tot nu toe een gevaarte van 5,48 meter.

Tja, handtasjes met een gemeen kakement … je hebt ze liever niet in je buurt. Doe mij dan maar de krokodil met het amoureuze gestel, die zich in Australische wateren ophield en daar dusdanig gekluisterd raakte door de bekoorlijkheden van een vlotter van een watervliegtuig, dat hij bij wijze van spreken de bobbel voelde zwellen. Hij ontstak ras in allesverzengende hartstocht voor die drijver en probeerde gretig vrijerig met dat ding te copuleren. De bemanning, gealarmeerd door de vreemdsoortige geluiden, stond op het strand toe te kijken, zag met welke onstuimige overgave hij zich van de paringsdaad kweet en hoe … hun vliegtuigje kapseisde en onder water verdween.

Men heeft het toestel kunnen recupereren, al diende men met de nodige omzichtigheid te werk te gaan, want de krokodil bleek niet van plan om zijn geliefde zonder slag of stoot prijs te geven.

Manten en Kalle

Ik heb jullie gisteren kond gedaan van het onaangename akkefietje dat ons, mijn reisgezel Reinhold en ik, aan de grens van Turkije met Griekenland te beurt viel en groot oponthoud veroorzaakte, waardoor we in de auto dienden te overnachten. Er bestaan ongetwijfeld comfortabelere plekken, maar we overleefden het …

… en brachten vervolgens een meerdaags bezoek aan Athene, waar de heerlijkste gewrochten, ooit door mensenhand geschapen, onze bewondering afdwongen. Daarna toerden we een week of wat door de Peloponnesus. Het was tijdens deze tocht dat we twee Griekse landschildpadden van het asfalt plukten, ze Manten en Kalle doopten en ze in een kartonnen doos een plaatsje op de achterbank gaven, waar we ze gul van sla en tomaten voorzagen. Met zijn vieren bereikten we de havenstad Patras, waar we inscheepten teneinde de Ionische Zee over te steken en voet aan wal te zetten in het Italiaanse Bari.

Ik reed mijn auto van het schip en terwijl ik die richting douane stuurde, gaf ik mijn passagier nog de goede raad mee om vooral zijn kakel te houden, want met zijn charmante babbel had hij aan de Turks-Griekse grens de boel verziekt en het oponthoud veroorzaakt, zoals jullie gisteren konden lezen. Hij gehoorzaamde braafjes, maar het mocht niet baten: men rangeerde ons opnieuw uit de rij en weer dienden we het voertuig te verlaten. Ze kwamen met een hond aandraven. Die hond snuffelde. En die hond blafte! En weer maakte men aanstalten om het slopen van mijn voertuig aan te vatten.
─“Zou het niet aan onze schildpadden kunnen liggen?” opperde ik snel.

Toen ze van hun verbazing bekomen waren en lacherig enkele opmerkingen over zuppa di tartaruga gemaakt hadden, kregen we de toestemming om Manten en Kalle uit te laden, waarna de hond een nieuwe inspectieronde maakte en net als Reinhold zijn klep dichthield.

En weg waren we, nieuwe avonturen tegemoet …

Manten en Kalle zijn later gerepatrieerd en in hun habitat uitgezet.

Er zijn grenzen

Toen ik op de schoolbanken met de klassieke oudheid kennismaakte, overviel mij een vreemd soort melancholie, die ik nauwelijks in woorden vermag te vatten, maar die van geen wijken wilde weten. Ik verlangde hevig naar Hellas en toen ik er eindelijk heen kon reizen, met mijn eigen auto en in het verkwikkende gezelschap van Reinhold ─ mijn makker, mijn maat en mijn spitsbroeder, die ik hier al eens eerder opgevoerd heb ─ beantwoordde Griekenland volledig aan mijn verwachtingen. Er hangt daar iets in de lucht dat ik niet kan omschrijven, omdat het zo veelomvattend en alomtegenwoordig is, maar dat iets was precies wat ik er hoopte te vinden: ik voelde me thuis.

We bezochten het noordelijke landsgedeelte en staken toen eerst door naar Istanbul in Turkije. Wat ons enkele dagen later op de terugweg naar Griekenland overkwam, kunnen jullie hieronder lezen.

─“Dit is veel te gevaarlijk”, zei ik tegen Reinhold, die naast me in de auto zat te dommelen. “We riskeren hier voortdurend ons leven.”
We waren veel te laat uit Istanbul vertrokken en de duisternis overviel ons lang voor we de grens met Griekenland bereikten. Nu hadden ze in Turkije waarschijnlijk nog nooit van periodieke autokeuring gehoord, want voortdurend doemden er onverlichte auto’s en vrachtwagens voor ons op: schimmen die ik soms pas op het laatste nippertje opmerkte. Niet te doen! Bovendien kwamen we herhaaldelijk in zwermen insecten terecht, die zich in groten getale tegen de voorruit te pletter vlogen en daar een bijzonder wansmakelijke smurrie achterlieten, zodat we af en toe noodgedwongen halt dienden te houden, wanneer de sproeiers en de wissers het niet meer konden bolwerken en er manuele bijstand nodig was.

Het zal rond een uur of elf geweest zijn dat we de grens bereikten. We reden over een lange brug, waarop zich een groot aantal tot de tanden gewapende militairen bevonden — Turkije en Griekenland waren nooit goede maatjes — en kwamen vervolgens in de douanezone. De Turken lieten ons ongemoeid, maar bij de Grieken moesten we stoppen. Twee jeugdige manspersonen in een nerveus gesneden BMW ─ reinrassige Hengste auf vier Rädern ─ vonden ze in hoge mate verdacht. Of we iets aan te geven hadden?
─“Zeven kilogrammetjes marihuana”, zei Reinhold in het Engels en met behoud van glimlach.
Hij was niet enkel thuis de leukste, maar ook ver daarbuiten.
─“Hou je stroopwafel!” siste ik, maar het was al te laat.

Men wenkte ons opzij en verzocht ons uit te stappen. Daarna begonnen ze mijn scheurijzer leeg te maken en te slopen. Ik heb sindsdien nooit meer zoiets meegemaakt. Ze stripten de hele auto. Zelfs de deurbekledingen en het dashboard moesten eraan geloven. De ravage! Aangezien er niks was, vonden ze ook niks … en hoewel ik het ergste vreesde, moet het gezegd dat ze alles keurig in de oorspronkelijke staat terugbrachten, al waren ze daar wel een paar uur zoet mee. Het was na tweeën toen we mochten beschikken. We gingen nog even op zoek naar een hotelkamer, maar vingen overal bot, zodat we de rest van de nacht in de auto dienden door te brengen. Eigen schuld, dikke bult. Ik kon Reinhold wel het zwart uit zijn haar meppen, maar hij was blond.

Nauwelijks een week later … maar dat vernemen jullie morgen wel.

Soep (met ballen)

Een aantal jaren geleden diende ik me naar een Canarisch eiland te begeven, met name naar het met opwindende landschappen en lachende bloemen pronkende Tenerife, waar velen van ons graag toeven en goede sier maken als het vakantie is. Het prentkaartfähige oord behoort evenwel niet tot mijn favoriete reisdoelen. Er groeit daar namelijk een kanjer van een vulkaan, de Teide, en als het enigszins kan, houd ik me liever ver uit de buurt van vuurspuwende bergen. Je hoort me niet beweren dat ik er echt bang van ben, maar ik heb weinig vertrouwen in zulke hogelijk onvoorspelbare natuurfenomenen. Het spreekwoord zegt dat men geen slapende honden wakker moet maken en hetzelfde geldt allicht voor slapende vulkanen. Als ik ergens kom waar een hond ligt te slapen, schrikt dat beest meestal direct wakker, dus vermoed ik dat ik bij vulkanen wel hetzelfde effect zal sorteren … en dan ben ik nog niet jarig! Desalniettemin ging ik voor anker in het zachtklotsende haventje Puerto de la Cruz en nam er mijn intrek in een praalziek hotel met een vrachtje sterren, dat aan de rand van de schuimende zee hurkte en uitzicht bood op het huiveringwekkende ventiel van Moeder Aarde.

Die eerste avond zat ik in het restaurant en lepelde met zelden vertoonde vlijt soep naar binnen. Ik was daar zo intens mee bezig dat ik niet eens opmerkte dat een kelner zich achter me opstelde. Toen die vooroverboog om me vriendelijk te vragen of ik nog wat soep wenste, schrok ik dermate van het onverwachte stemgeluid bij mijn oor, dat ik met een ruk rechtop veerde. Normaliter heeft zoiets geen nare gevolgen, want elke tafeldienaar is op zijn hoede voor dergelijke reacties. Die van mij dus niet. Ik stootte met mijn schedel tegen het dienblad dat op zijn hand balanceerde. Ook niet erg natuurlijk. Op dat blad prijkte evenwel een fraaigevormde, doch nogal labiele terrine van authentiek Beiers porselein, die onverwijld kapseisde en een vrij sierlijke, maar nogal hete soepval veroorzaakte, die zich met veel panache in mijn nek stortte. Wat doet men in zo’n geval? Vanzelfsprekend! Ik schoot omhoog als een raket en gaf het dienblad een tweede kopstoot, van het soort dat Zinedine Zidane me ten zeerste zou benijden. Het ding was er echt niet goed van… maar je had die kom moeten zien! Die suisde omhoog, beschreef een elegante bocht in het luchtruim en kwam toen met een rotgang op mijn tafel terecht, krek tussen het onthutste serviesgoed. De ravage! Mensen lieve deugd, daar brak zo het een en ander … en een kabaal … je leven zo niet! Consternatie alom, alsof er een vliegende schotel geland was. Het hele restaurant stond in rep en roer. Via rug en borst verliet de soep mijn tweedjasje en lekte gemoedelijk op mijn pantalon. Mijn nek gloeide pijnlijk en was dus verbrand, maar toch was ik begaan met de jongen die samen met mij dat sensationele onheil gesticht had. Hij stond daar als een wassen beeld en staarde wezenloos naar de vernieling op de plek waar de bolbliksem ingeslagen was. Zijn mond beefde wat en viel toen open. Ik pakte een servet en begon uitvoerig mijn nek te dweilen. Daardoor afgeleid kwam hij weer bij zijn positieven.
─“Pido perdón, señor”, prevelde hij en het huilen stond hem nader dan het lachen.
─“No tanto como eso”, zei ik goedig.

Zoiets schept een band. We raakten met elkaar bevriend en dat zijn we nog steeds. Rubén, zo heet hij, is onlangs getrouwd en vanmiddag strijken ze in Belgenland neer, waarna ik ze vreugdevol in mijn stulpje zal onderbrengen. Ik broed al enige tijd op een plannetje. Ik zal ze meenemen naar een restaurant waar ik kind aan huis ben en daar zal hij de inhoud van een soepterrine ─ water vanzelfsprekend ─ in zijn nek en over hem heen krijgen. Dat wordt lachen.

Ik houd jullie op de hoogte.

Zwiep Jeannette!

Ja, geachte dames en heren, beste meisjes en jongens, vandaag gaan we op blogreis. Ik neem jullie namelijk mee naar het gemütliche Oostenrijk, waar mijn gezelschap en ik op een hartveroverende zomerdag iets ten zuiden van het walsende Salzburg — eins zwei drei — halt hielden in het dorpje Werfen, dat op buitengewoon charmante wijze neerhurkte aan de voeten van een indrukwekkende burcht.

Tja, in het vaderland ontbreekt het ons geenszins aan burchten, dus lieten we dat versterkte kasteel links liggen en we begaven ons met sportieve tred naar het station, waar we plaatsnamen in een minibusje dat ons even later de nukkige bergen insleurde ─ zwiep Jeannette! ─ langs onbehouwen paden tussen smartelijk gespleten rotspartijen. Vijf kilometer later kwamen we opnieuw bij een station en daar bracht men ons onder in de hijsbak van een kabelspoor. Met kietelende buiken stegen we hemelwaarts ─ zwiep Jeannette ─ en kwamen er in het onverbiddelijke maanlandschap terecht dat zich op de foto hierboven voor jullie ontvouwt. Zien jullie ook dat lonkende hol in de rotswand? Daar moesten we wezen, want dat was de ingang van de fameuze Eisriesenwelt, ofte de ijsreuzenwereld: de grootste ijsgrotten van deze aardkloot.

De spelonk is met een poort afgesloten en als men die opent om bezoekers toe te laten, gulpt de kou met de kracht van een stormwind naar buiten, want daarbinnen besnuffelt de temperatuur het vriespunt, zelfs op een hete zomerdag. Men deelde lantaarns uit, men waarschuwde ons dat de paden en de trappen er vanwege het stage gedruppel van de ijsformaties bijzonder glibberig bij lagen … en daar gingen we. Ik was vanzelfsprekend de eerste in de rij, want ik ben altijd al een haantje-de-voorste geweest.

Mooi dat het daar was! Daar hebben jullie werkelijk geen gedacht van. Kristallen paleizen van onwezenlijke schoonheid … maar helaas moest er natuurlijk weer iemand de plechtige stilte van sprakeloze bewondering verstoren. Er weerklonk een luide gil die duizendvoudig door de grotten galmde en meteen daarop een dof gestommel dat echode als een eindeloze donder.

Moet ik jullie nog vertellen wie daar een slipper gemaakt had en ─ zwiep Jeannette! ─ van de trappen gerold was? Ik kwam ongehavend uit het avontuur, maar mijn ijdelheid was danig gekrenkt en ik zat van top tot teen onder de modder.

Krambamboeli

Er waren eens drie meneren
heel deftig en heel oud,
die wilden gaan kamperen,
kamperen in een woud …

Wat is de mens toch een vreemd schepsel. Ik weet niet meer precies wanneer het gedicht, dat met de bovenvermelde versregels begint en door Annie M.G. Schmidt geschreven is, mijn leven binnendrong, maar ik kan het hele geval nu nog steeds zonder haperen uit het hoofd declameren, want mijn reet articuleert niet zo lekker. Het zal jullie niet verbazen dat ik dat soms inderdaad ook doe.

Wij waren slechts met zijn tweeën, allesbehalve deftig en ook niet oud — achttien of daaromtrent — en we wilden eveneens gaan kamperen, zij het dan niet in een woud, maar in de Oostenrijkse Alpen, in de Italiaanse Dolomieten en in de buurt van Venetië, want het was zomer en we hadden toch niets beters te doen. We vertrokken om middernacht en in de late middag bereikten we het Salzburger Land, twaalfhonderd kilometer verderop, waar we halt hielden in het stadje Sankt Johann im Pongau, om er de Liechtensteinklamm te bezienswaardigen: een magnifieke kloof die een waterval herbergde. We vergaapten ons aan dat natuurverschijnsel, hetgeen ons zo vermoeide dat we geen zin meer hadden om ons peutertentje op te zetten.

We namen derhalve onze intrek in een hotel en in dat hotel — hoe bestaat het? — was er een bar en in die bar — jullie kunnen het ongetwijfeld al raden — hesen wij ons die avond op krukken aan de tapkast, teneinde onze dorst te lessen. Vivre, ça donne soif! Als er iets was waar we verstand van hadden, dan was dat van aan de tapkast zitten. En lessen dat we deden! Je leven zo niet! Er stond daar immers een omvangrijke pot die gevuld was met een soort punch of bowl. In Spanje heet zoiets sangria en dat is al met al een brave vloeistof en een inferieur drankje, maar in Oostenrijk hebben ze daar de naam krambamboeli voor bedacht en krambamboeli — na een paar glazen kan je het al niet meer uitspreken — dat is menens! Eén slok en je springt van een rots en na nog een slok ben je helemaal herbouwd. Je krijgt er borsthaar van.

We klokten het naar binnen als betrof het appelsap en telkens vroegen we aan elkaar: ‘Zullen we er nog eentje verschalken?’ En dat deden we. Alcohol mag dan misschien je leven halveren, maar je ziet dubbel zoveel. Toen de bar wegens het vergevorderde uur dichtging, waren we behoorlijk aan de vracht. Apelazarus! Met improviserende tred wankelden we als aangeslagen boksers naar onze kamer. Daar ging ik onderuit op de plee. Het bed was bedolven onder iets wat op een witte walvis leek: zo’n enorme, met veren opgevulde zak, waarmee men in Duitssprekende landen dekens vervangt en die men daarginds een Federbett of een Tuchent noemt. Mijn zatte vriend vond dat geweldig amusant beddengoed en begon er dusdanig zijn lusten op bot te vieren — ik bespaar jullie de beschrijving van zijn perverse gedrag — dat het ding plots scheurde, waardoor een niet gering aantal veren het luchtruim kozen. Sneeuw in de zomer: dat was leuk. Het was zelfs zo leuk dat we — lachen, gieren, brullen — het Federbett aan regelrechte martelpraktijken onderwierpen, om toch maar in een heuse sneeuwstorm terecht te komen. Toen die luwde, vielen we uitgeput in een zware alcoholslaap.

De daaropvolgende morgen konden we onze ogen niet geloven. De ravage! De kamer was een puinhoop en alles lag bedolven onder gevederte. Het vergoeden van de schade en het opruimen ervan nam een flinke hap uit ons vakantiebudget. We zijn weliswaar nog tot in Venetië geraakt, maar we konden ons daar geen gondel meer veroorloven, wegens te duur, zodat we ons al zwemmend een weg door de stadskanalen dienden te banen … maar dat is weer een ander verhaal.

Krambamboeli … ik kan het woord niet meer horen! Het klinkt trouwens ook als een vloek.

Gisteren moest ik plots aan deze histoire cochonne denken. Ik heb namelijk een nieuw dekbed gekocht. De nachten kunnen nog helder en koud zijn, ik heb het graag warm en het ding was dusdanig in de aanbieding, dat ik het niet kon laten lopen. Mijn nieuwe bedgenoot is gevuld met het zeer exclusieve eiderdons: het nec plus ultra onder de donssoorten, afkomstig van de vrij zeldzame pooleenden.
─”Ze hebben die beesten toch niet geslacht om hun dons te oogsten?” vroeg ik de verkoper.
Hij stelde me gerust. Na de broedtijd gaat men de verlaten nesten langs, om het daarin achtergebleven dons te verzamelen. Vandaar allicht dat het zo duur is.
─”Is het een beetje stevig?” wilde ik ook nog weten. “Scheurt het makkelijk?”
─”Nee hoor!” zei de man. “Je moet er natuurlijk geen gekke toeren mee uithalen …”
─”Gekke toeren?” hield ik me van de domme. “Welke gekke toeren kan men in vredesnaam met een dekbed uithalen?”
─”Tja …” grinnikte hij en hij vervolgde gekscherend: “Een bed gebruikt men niet enkel om slapen …”

D’iengeltjes schudd’n uldre bedje uut. Dat zeggen we in West-Vlaanderen als het sneeuwt. De engeltjes schudden hun bedje uit. Nu weten jullie ook hoe we aan die uitdrukking komen.

In de war als een non op huwelijksreis

Toen ik vanmorgen even mijn geheugen omwoelde, kwam ik onverhoeds in het diepe zuiden van Spanje terecht. Het gebeurde enkele zomers geleden …

Ik parkeer mijn huurauto midden in de aquarel van een dorpsplein met platanen en bloeiende jacaranda’s en rep me naar de groenteboer, want het sluitingsuur is nakend. Als ik, voorzien van sla, tomaten, een streng knoflook en poezelige perziken, de welriekende winkel verlaat, ontwaar ik naast mijn voertuig een jeugdig persoon van mannelijke kunne en elegant postuur, die een pijnlijk paarse rugzak torst. Een ogenblik denk ik dat hij kwaad brouwt, maar omdat hij geen vin verroert, veronderstel ik algauw dat hij zich als menigeen aan de atletische stroomlijnen van de strak in de lak stekende cabriolet verlustigt. Groot is dan ook mijn verbazing als ik, naderbij tredend, merk dat hij de ogen gesloten houdt, hetgeen volgens mij het werpen van bewonderende blikken ten zeerste bemoeilijkt. Ik laat een gekuch horen en de omheining van lange, trage wimpers wiekt open.

─“O welche Lust”, zegt hij en hij maakt een vaag gebaar in de richting van mijn wagen.
─“Reinrassige Hengste auf vier Rädern”, verkondig ik, trots op mijn scheurijzer en op mijn kennis van de Duitse taal. “Echte Vollblüter. Ein Fest fürs Auge, nicht?”
─“Ich… ich nicht verstehen”, hakkelt hij verbouwereerd. “Ich denken du … eh … Humo!”
─“Homo?” foeter ik verongelijkt. “Ich?”
Hij schiet in de lach.
─“Nein”, gniffelt hij en hij wijst naar een exemplaar van het weekblad Humo, dat op de passagiersstoel ligt. “Du lesen Hoemoo?”
─“Ja!” knik ik. “Jede Woche.”
─“Aber du nicht Belg?” fronst hij vertwijfeld.
─“Doch!” zeg ik. “Ich glaube du bist auch kein rechter Deutscher?”
─“Nein”, antwoordt hij. “Ich bin auch Belg.”
─“Flame oder Wallone?” vraag ik.
─“Flame”, zegt hij.
─“Ich auch!” roep ik verheugd.
─“Warum staan wij hier dan loestig in het Duits mit malkander zu schwanzen und das Kind aus zu hangen?”
─“Omdat jij in het Duits begon”, protesteer ik.
─“Dat zal wel”, grimast hij. “Ik ken geeneens Duits.”
─“Je stond mijn auto te bewonderen en je zei o welche Lust, of iets van die strekking.”

Er gaat hem blijkbaar een licht op, want hij lacht gnuivend. Boven ons ruisen de boomkruinen vergenoegd. In het lover giechelen de cicaden. De Andalusische zon schatert luidkeels in een luie lucht.
─“Zo heet de smeltende aria die uit die jukebox opsteeg”, verduidelijkt hij en hij maakt een gebaar in de richting van de cd-speler. “O welche Lust uit Fidelio van Beethoven. Als ik dat hoor, laat ik alles vallen en verzet ik geen poot meer.”

Omdat we niet wisten waar we heen moesten rennen van het lachen, zijn we toen maar de plaatselijke drenkplaats binnengewandeld, waar we ons een verheuging aandronken. Eins, zwei, g’suffa … O welche Lust!