Tag: reizen

Krambamboeli

Er waren eens drie meneren
heel deftig en heel oud,
die wilden gaan kamperen,
kamperen in een woud …

Wat is de mens toch een vreemd schepsel. Ik weet niet meer precies wanneer ik het gedicht, dat met de bovenvermelde versregels begint en door Annie M.G. Schmidt geschreven is, mijn leven binnendrong, maar ik kan het hele geval nu nog steeds zonder haperen uit het hoofd declameren, want mijn reet articuleert niet zo lekker. Het zal jullie niet verbazen dat ik dat soms inderdaad ook doe.

Wij waren slechts met zijn tweeën, allesbehalve deftig en ook niet oud — achttien of daaromtrent — en we wilden eveneens gaan kamperen, zij het dan niet in een woud, maar in de Oostenrijkse Alpen, in de Italiaanse Dolomieten en in de buurt van Venetië, want het was zomer en we hadden toch niets beters te doen. We vertrokken om middernacht en in de late middag bereikten we het Salzburger Land, twaalfhonderd kilometer verderop, waar we halt hielden in het stadje Sankt Johann im Pongau, om er de Liechtensteinklamm te bezienswaardigen: een magnifieke kloof die een waterval herbergde. We vergaapten ons aan dat natuurverschijnsel, hetgeen ons zo vermoeide dat we geen zin meer hadden om ons peutertentje op te zetten.

We namen derhalve onze intrek in een hotel en in dat hotel — hoe bestaat het? — was er een bar en in die bar — jullie kunnen het ongetwijfeld al raden — hesen wij ons die avond op krukken aan de tapkast, teneinde onze dorst te lessen. Vivre, ça donne soif! Als er iets was waar we verstand van hadden, dan was dat van aan de tapkast zitten. En lessen dat we deden! Je leven zo niet! Er stond daar immers een omvangrijke pot die gevuld was met een soort punch of bowl. In Spanje heet zoiets sangria en dat is al met al een brave vloeistof en een inferieur drankje, maar in Oostenrijk hebben ze daar de naam krambamboeli voor bedacht en krambamboeli — na een paar glazen kan je het al niet meer uitspreken — dat is menens! Eén slok en je springt van een rots en na nog een slok ben je helemaal herbouwd. Je krijgt er borsthaar van.

We klokten het naar binnen als betrof het appelsap en telkens vroegen we aan elkaar: ‘Zullen we er nog eentje verschalken?’ En dat deden we. Alcohol mag dan misschien je leven halveren, maar je ziet dubbel zoveel. Toen de bar wegens het vergevorderde uur dichtging, waren we behoorlijk aan de vracht. Apelazarus! Met improviserende tred wankelden we als aangeslagen boksers naar onze kamer. Daar ging ik onderuit op de plee. Het bed was bedolven onder iets wat op een witte walvis leek: zo’n enorme, met veren opgevulde zak, waarmee men in Duitssprekende landen dekens vervangt en die men daarginds een Federbett of een Tuchent noemt. Mijn zatte vriend vond dat geweldig amusant beddengoed en begon er dusdanig zijn lusten op bot te vieren — ik bespaar jullie de beschrijving van zijn perverse gedrag — dat het ding plots scheurde, waardoor een niet gering aantal veren het luchtruim kozen. Sneeuw in de zomer: dat was leuk. Het was zelfs zo leuk dat we — lachen, gieren, brullen — het Federbett aan regelrechte martelpraktijken onderwierpen, om toch maar in een heuse sneeuwstorm terecht te komen. Toen die luwde, vielen we uitgeput in een zware alcoholslaap.

De daaropvolgende morgen konden we onze ogen niet geloven. De ravage! De kamer was een puinhoop en alles lag bedolven onder gevederte. Het vergoeden van de schade en het opruimen ervan, nam een flinke hap uit ons vakantiebudget. We zijn weliswaar nog tot in Venetië geraakt, maar we konden ons daar geen gondel meer veroorloven, wegens te duur, zodat we ons al zwemmend een weg door de stadskanalen dienden te banen … maar dat is weer een ander verhaal.

Krambamboeli … ik kan het woord niet meer horen! Het klinkt trouwens ook als een vloek.

Gisteren moest ik plots aan deze ‘histoire cochonne’ denken. Ik heb namelijk een nieuw dekbed gekocht. De nachten kunnen nog helder en koud zijn, ik heb het graag warm en het ding was dusdanig in de aanbieding, dat ik het niet kon laten lopen. Mijn nieuwe bedgenoot is gevuld met het zeer exclusieve eiderdons: het nec plus ultra onder de donssoorten, afkomstig van de vrij zeldzame pooleenden.
─”Ze hebben die beesten toch niet geslacht om hun dons te oogsten?” vroeg ik de verkoper.
Hij stelde me gerust. Na de broedtijd gaat men de verlaten nesten langs, om het daarin achtergebleven dons te verzamelen. Vandaar allicht dat het zo duur is.
─”Is het een beetje stevig?” wilde ik ook nog weten. “Scheurt het makkelijk?”
─”Nee hoor!” zei de man. “Je moet er natuurlijk geen gekke toeren mee uithalen …”
─”Gekke toeren?” hield ik me van de domme. “Welke gekke toeren kan men in vredesnaam met een dekbed uithalen?”
─”Tja …” grinnikte hij en hij vervolgde gekscherend: “Een bed gebruikt men niet enkel om slapen …”

D’iengeltjes schudd’n uldre bedje uut. Dat zeggen we in West-Vlaanderen als het sneeuwt. De engeltjes schudden hun bedje uit. Nu weten jullie ook hoe we aan die uitdrukking komen.

Soep met ballen

Een aantal jaren geleden diende ik me naar een Canarisch eiland te begeven, met name naar het met opwindende landschappen getooide en met lachende bloemen pronkende Tenerife, waar velen van ons graag toeven en goede sier maken als het vakantie is. Het prentkaartfähige oord behoort evenwel niet tot mijn favoriete reisdoelen. Er groeit daar namelijk een kanjer van een vulkaan, de Teide, en als het enigszins kan, houd ik me liever ver uit de buurt van vuurspuwende bergen. Je hoort me niet beweren dat ik er echt bang van ben, maar ik heb weinig vertrouwen in zulke hogelijk onvoorspelbare natuurfenomenen. Het spreekwoord zegt dat men geen slapende honden wakker moet maken en hetzelfde geldt allicht voor slapende vulkanen. Als ik ergens kom waar een hond ligt te slapen, schrikt dat beest meestal direct wakker, dus vermoed ik dat ik bij vulkanen wel hetzelfde effect zal sorteren … en dan ben ik nog niet jarig! Desalniettemin ging ik voor anker in het zachtklotsende haventje Puerto de la Cruz en nam er mijn intrek in een praalziek hotel met een vrachtje sterren, dat aan de rand van de schuimende zee hurkte en uitzicht bood op dat huiveringwekkende ventiel van Moeder Aarde.

Die eerste avond zat ik in het restaurant en lepelde met zelden vertoonde vlijt soep naar binnen. Ik was daar zo intens mee bezig dat ik niet eens opmerkte dat een kelner zich achter me opstelde. Toen die vooroverboog om me vriendelijk te vragen of ik nog wat soep wenste, schrok ik dermate van het onverwachte stemgeluid bij mijn oor, dat ik met een ruk rechtop veerde. Normaliter heeft zoiets geen nare gevolgen, want elke tafeldienaar is op zijn hoede voor dergelijke reacties. Die van mij dus niet. Ik stootte met mijn schedel tegen het dienblad dat op zijn hand balanceerde. Ook niet erg natuurlijk. Op dat blad prijkte evenwel een fraaigevormde, doch nogal labiele terrine van authentiek Beiers porselein, die onverwijld kapseisde en een vrij sierlijke, maar nogal hete soepval veroorzaakte, die zich met veel panache in mijn nek stortte. Wat doet men in zo’n geval? Vanzelfsprekend! Ik schoot omhoog als een raket en gaf zodoende het dienblad een tweede kopstoot, van het soort dat Zinedine Zidane me ten zeerste zou benijden. Het ding was er echt niet goed van… maar je had die kom moeten zien! Die suisde omhoog, beschreef een elegante bocht in het luchtruim en kwam toen met een rotgang op mijn tafel terecht, krek tussen het onthutste serviesgoed. De ravage! Mensen lieve deugd, daar brak zo het een en ander … en een kabaal … je leven zo niet! Consternatie alom, alsof er een vliegende schotel geland was. Het hele restaurant stond in rep en roer. Via rug en borst verliet de soep mijn tweedjasje en lekte gemoedelijk op mijn pantalon. Mijn nek gloeide pijnlijk en was dus verbrand, maar toch was ik begaan met de jongen die samen met mij dat sensationele onheil gesticht had. Hij stond daar als een wassen beeld en staarde wezenloos naar de vernieling op de plek waar de bolbliksem ingeslagen was. Zijn mond beefde wat en viel toen open. Ik pakte een servet en begon ostentatief mijn nek te dweilen. Daardoor afgeleid kwam de jongen weer bij zijn positieven.
─“Pido perdón, señor”, prevelde hij en het huilen stond hem nader dan het lachen.
─“No tanto como eso”, zei ik goedig, want ik spreek Spaans en ik voelde me even schuldig als die knaap.

Zoiets schept een band. We raakten met elkaar bevriend en dat zijn we nog steeds. Vicente, zo heet hij, is onlangs getrouwd en vanmiddag strijkt hij, door mij uitgenodigd zijnde, met zijn echtgenote in Belgenland neer, waarna ik ze vreugdevol in mijn stulpje zal onderbrengen. Ik broed immers al enige tijd op een plannetje. Ik zal ze meenemen naar een restaurant waar ik kind aan huis ben en daar zal hij de inhoud van een soepterrine ─ water vanzelfsprekend ─ in zijn nek en over hem heen krijgen. Dat wordt lachen.

Ik houd jullie op de hoogte.