Tag: uiterlijk

Asperges me!

Toen ik op mezelf ging wonen ─ hoelang is dat wel niet geleden? ─ drukte mijn lieve moeder me op het hart dat ik minstens een keer per dag een warme maaltijd hoorde te gebruiken, dat ik mijn nest proper diende te houden en dat ik op ieder moment van elke dag klaar moest zijn om me in een onberispelijke toestand in een ziekenhuis te laten opnemen. Ik had haar kunnen verbeteren, door op te merken dat wie in een ziekenhuis opgenomen wordt meestal niet in onberispelijke toestand verkeert, maar dat heb ik niet gedaan, omdat ik hetgeen mijn moeder zei steevast als onverbeterlijk beschouwde en omdat ik begreep wat ze bedoelde. Ze heeft die instructies nog een keer op haar sterfbed herhaald en sindsdien staan haar woorden in mijn hersens gebeiteld als de tien geboden in de stenen tafelen van Mozes.

Ik zal jullie nooit aanraden om in mijn huis van de vloer te eten, maar je kunt er altijd komen. Ik maak iedere dag kookseltjes en als ik onverhoeds een hartverzakking krijg, zal ik niet met beschaamde kaken in het ziekenhuis belanden, want ik poedel meteen na het opstaan onder de douche, trek vervolgens verse sokken aan en omgord me met fris ondergoed, wat zich in mijn geval tot een slip beperkt, want ik draag geen borstrokken.

Toen ik vanmorgen mijn woning verliet om een kijkje in de wereld te nemen, kon men mij derhalve door het spreekwoordelijke ringetje halen. Enkele minuten later scheurde een auto op drieste wijze door een enorme plas die ik net aan het voorbijlopen was. Ik kreeg een modderig watergordijn over me heen, was nat tot op mijn vel en zag eruit als een verzopen kat. Ik ben naar huis teruggekeerd, om nog eens te douchen en opnieuw droge kleren aan te trekken.

Misschien moet ik vanavond maar eens een spiritistische seance houden en proberen mijn moeder te bereiken. Ik zou graag van haar vernemen of ik het douchen en ondergoed verschonen mag uitstellen tot na mijn ochtendwandeling. Ik ben er bijna zeker van dat ze ‘t goed zal vinden, maar ik wil het toch niet doen zonder er haar in te kennen.

Kijk, mama! Zonder handen!

Wat kunnen sommige mensen toch schromelijk overdrijven! Toen Ingrid die lentemorgen voorbij de dorpskroeg fietste, bleef haar passage niet onopgemerkt. Wel integendeel! De lolbroeken die zich in de buurt van de tapkast ophielden, poogden elkaar met treffende beschrijvingen van haar figuur de loef af te steken. De homerische vergelijkingen waren niet van de lucht:
─”Da’s nog eens een fors koebeest van een vrouw”, zei de ene. “Die zul je ook niet in een plooi van het laken verliezen.”
─”Ze zou een prima inbreekster zijn,” meende een andere, “want haar kont zou haar voetsporen uitwissen.”
─”Er zit een toekomst als kermisattractie in”, vond een derde.

Bessie Turf, vette spekreet, kamerolifant, machol … Wisten zij veel dat Ingrid in haar jeugd iedere morgen mistroostig op de weegschaal gestaan had, om iedere keer weer vast te stellen dat ze tot een struise boerenmeid uitballonde. Tegenwoordig was ze zo vet dat ze klodderde, maar nog gaf ze de moed niet op. Teneinde haar wobbelende lichaam enigszins in conditie te houden en vooral ook omdat ze niet over een automobiel beschikte, klom ze regelmatig op haar fiets, die gelukkig in lang vervlogen tijden gebouwd was, toen men nog echt staal en andere robuuste materialen gebruikte, en derhalve tegen een stootje kon.

Ze peddelde het dorp uit en kwam zodoende op het platteland terecht, waar de om zich heen woekerende natuur het voor het zeggen had. De zon zette haar beste straaltje voor, bomen en struiken toonden trots hun pril gebladerte, vogels repeteerden eindeloos en in een grazige weide stonden niet enkel vier stomgeslagen koeien, maar tevens een aantal lachende, met losse hand uitgestrooide veldbloemen.
─”Tiens,” dacht Ingrid en ze gooide de remmen dicht, waardoor ze ongeveer dertig meter verderop tot stilstand kwam, “wat zouden die mijn nederige stulpje kunnen opfleuren.”
Ja, ze bezat een nogal poëtische inborst en tijdens het lezen van de bloemen — plukken vond ze geen fraai woord — reciteerde ze zelfs een ulevellenrijmpje:

Ik was verbaasd, verliefd, verrukt;
ik heb je als een bloem geplukt;
eeuwig zul je bloeien, want
ik heb je in mijn hart geplant.

Of toch iets van die strekking. Ze hield het tere boeket in haar ene hand en met de andere mende ze het stalen ros huistoe. Ongetwijfeld zou ze daar zonder ongelukken aangekomen zijn als het dorp waar ze woonde zich niet op een heuveltop had bevonden. Nu ja, heuveltop … Het was eigenlijk niet meer dan een flink uit de kluiten gewassen muggenbeet, pakweg een molshoop, maar dat belette niet dat de weg wat opliep. Volgens de mannen in de kroeg bevonden er zich echter een paar ferme stampers onder haar zeikbak en die kon ze tijdens het klimmen terdege gebruiken. Wie ooit per fiets tegen een helling opklauterde, zal weten dat dit bijwijlen met enig geruk aan het stuur gepaard gaat. Dat deed Ingrid dus ook, tot plots het handvat losliet en ze, vanwege de ruiker die ze zorgzaam meevoerde, willens nillens het beroemde adagium ‘kijk mama, zonder handen!’ uitbeeldde.

Honderd meter landinwaarts viel er een hoeve te bespeuren. Daar zat een oude boerin door het venster te turen. Veel zag ze niet, omdat ze wegens een vergevorderde blindheid enkel wat contouren vermocht te onderscheiden en dan nog vaag.
─”Maurice!” krijste het ze plots. En daarna nog eens: “Maurice!” De drager van die naam dacht dat zijn moeder in doodsnood verkeerde en ontsteeg ijlings het ledikant. Hij schoot wat kleren aan en vervoegde zich bij haar. “Loop eens snel naar de straat!” zei ze. “Er is daar een auto in de sloot gereden.”
Maurice wierp een blik naar buiten, zag daar kennelijk niets ongewoons en antwoordde:
─”Ik zie daar niets ongewoons.”
─”Er is een auto in de sloot gereden!” herhaalde de moeder op een toon die geen verdere tegenspraak zou dulden.

Maurice haalde de schouders op en keutelde even later via de met bomen afgelijnde dreef richting openbare weg. Wat zich daar voor zijn ogen ontvouwde, overtrof zijn stoutste verwachtingen. Op het moment dat het handvat losliet en Ingrid een deadstick landing maakte, suisde ze als een een Jan van Gent in duikvlucht slootwaarts. Was die greppel te bekrompen of haar lichaam te volumineus? Wie zou het zeggen? Zeker was dat ze geen kant meer opkon. Ze zat, of beter gezegd ze stond muurvast op haar hoofd geplugd en vermocht enkel nog wat met de benen te spartelen. Maurice besteedde weinig tijd aan het bewonderen van de niet te onderschatten dijen en het fondantrose, zeer tot de verbeelding sprekende dessousartikel dat als het ware met bolle zeilen haar indrukwekkende wereldkaart omspande. Nee, hij schoot onverwijld in actie. Het lostornen van dat imposante lijf bleek geen sinecure. Hoe hij ook trok, wrikte of sleurde, er kwam geen beweging in de mastodont. Hij speelde dan ook met de gedachte om drastische middelen aan te wenden en haar met behulp van de tractor op te vijzelen, ergo uit haar benarde positie te bevrijden. Gelukkig daagde er toen een hoffelijke weggebruiker op en samen klaarden ze de klus, want veel handen maken licht werk.

Maurice hing het verslag van Ingrids farcicale bollenmakertje met smakelijk enthousiasme aan de klokkenreep en ontkurkte talloze keren de anekdote. De dorpsbewoners omhelsden vanzelfsprekend gretig het akkefietje en beleefden er monumentaal veel plezier aan. Het verhaal werd aangedikt — alsof dat nog nodig was — opgeleukt en aangesponnen met komische à-côtés. Daar kon je mee lachen. Ambiance! Nee, ze gingen niet bepaald zorgvuldig met Ingrid om, maar over een ding was men het roerend eens: ze hadden eigenlijk nog geboft, want voor hetzelfde geld had er water in die sloot gestaan en waren ze met zijn allen door een tsunami verzwolgen.

Rosse buurten

Wanneer ik de woning verlaat en me dientengevolge tussen de mensen begeef, heb ik altijd een minuscuul aantekenboekje op zak: mijn onafscheidelijke ‘calepingsje’. Een van mijn hebbelijkheden is namelijk het afluisteren van gesprekken. Dat doe ik niet uit misplaatste nieuwsgierigheid of bemoeizucht, maar gewoon omdat ik belangstelling heb voor de taal, de woorden en de uitdrukkingen die mensen in de mond nemen. Als ik wat nieuws hoor, schrijf ik dat meteen op, want ik wil niet het risico lopen dat ik het, vanwege mijn verwarde geest, vergeten ben tegen de tijd dat ik thuiskom.

Hoewel ik gisteren een uur of zes in Brugge doorbracht, is de oogst slechts magertjes. Ik heb enkel notitie gemaakt van een kort gesprekje in een volks café, dat plaatsgreep toen er een in hoge mate roodharige vrouw ─ een weergaloze vuurtoren ─ in de gelagkamer verscheen en twee mannen aan een belendend tafeltje haar entree van commentaar voorzagen in wel heel sappig West-Vlaams. Dat ging zo:
─”Shoane roste is nie lièlik, mo ’t moet ip e zwien stoan.”
─”Moa zee wel ferme stampers ondreurne zikbak.”
─”Joas, eurne ekstre weund ollesiens stief oohe.”

Ik vertaal het leerzame gesprek even voor de niet West-Vlamingen:
─”Mooi ros is niet lelijk, maar het moet op een varken staan.”
─”Maar ze heeft wel ferme stampers onder haar zeikbak.”
─”Inderdaad, haar ekster woont alleszins erg hoog.”

Je hoort mij niet beweren dat bewoners van de Belgische kustprovincie over een charmante babbel beschikken, maar wat we zeggen, bekt wel lekker.

Haarkundige proefnemingen

Als kind lustte ik geen tomaten. Pas toen mijn vader me bezwoer dat ik door het eten ervan haar op mijn borst zou krijgen, liet ik mijn afkeer voor die vrucht varen.

Later, toen ik van mijn jeugd bekomen was, kreeg ik daar spijt van. Ik zou overdrijven als ik beweer dat ik een achterneef van King Kong ben, maar niettemin mag ik me de eigenaar van een tors vol zwarte shag noemen: een pronkkussen dat me niet echt kan bezielen.

Enkele jaren geleden diende ik na een ongeval een operatie aan mijn voet te ondergaan. Per elektrocardiogram wilde men zich ervan vergewissen dat de ingreep onder verdoving zonder verwikkelingen kon plaatsvinden. De verpleegster die het hartfilmpje opnam, was een oude en in hoge mate onaantrekkelijke dragonder, die een allesbehalve charmante babbel in de aanbieding had.
Ze ging me met een wel heel bot scheermes te lijf en waar ze de elektroden wilde planten, kapte ze op sadistische, ja zelfs bijna wrede wijze kale plekken in mijn gazonnetje.
─”Hey, doe je rustig?” protesteerde ik. “Even dimmen, ja!”
─”Ik herken een krieper als ik er een zie”, sneerde ze, “en ik zag meteen dat je een kleinzerig type was.”
─”En ik herken een knoeister als ik er een zie”, riposteerde ik, “en ik merk meteen dat jij je niet elke dag moet scheren.”
─”Je zou er weleens vies naast kunnen zitten”, zei ze en ze keek me aan met een nu-jij-weer blik.
Meende ze dat, of probeerde ze me met een slimmigheidje af te kappen? Ik kon het in alle geval niet wisselen en hield mijn mond.

Verleden week constateerde ik voor het eerst dat mijn tikker zo nu en dan een steekje laat vallen. Ik kan het me ook inbeelden, maar mijn lijfarts vindt het toch beter dat ik even een elektrocardiogram laat opnemen. Dat zal vanmiddag gebeuren. In afwachting daarvan speel ik met de gedachte om toch maar zelf mijn borst op het ontvangen van elektroden voor te bereiden.

Jasje-dasje

Omdat ik gisteren een aantal belangrijke mensen door Brugge moest gidsen, besteedde ik ’s morgens extra aandacht aan mijn uiterlijk. Ik schraapte een blotebillengezicht onder het scheermes vandaan, poetste mijn tanden tot ik er brand mee kon stichten en tutte uitgebreid met mijn rebelse haardos. Vervolgens kooide ik me in feestverpakking.

Toen ik als een sublieme mengeling van charme en gevaar mijn woning verliet, was ik opgetuigd als een fregat en geurde ik luidkeels naar exclusieve aftershave en deodorant van een goed merk. De godganse dag liep ik met roofdierachtige tred en bijkans aan het ballet ontleende gebaren door Brugge.

Helaas ontmoette ik niemand die me kende en kon doorvertellen hoe patent ik eruitzag, of wat voor gesoigneerd manspersoon ik eigenlijk wel ben.

Wat een verspilling!

Vandaag ben ik veel nederiger van snit. Mijn trui en mijn jeans zijn een configuratie van strategische gaten.

Wat een portret!

Ik sta in ruimere kring bekend voor mijn afwezigheid van geest en daarom noemen sommigen mij ‘de verstrooide professor’. Nu is dat niet bepaald een originele, spitsvondige of vleiende bijnaam, maar bovendien strookt die geenszins met de werkelijkheid, want ik ben helemaal geen professor. Ik kan evenwel niet ontkennen dat ik een grote onhandigheid aan de dag leg in alles wat ik onderneem, dus hoeft het niemand te verbazen dat ook mijn hersens zich regelmatig aan wat gestoethaspel overgeven.

Dat was bijvoorbeeld een paar weken geleden het geval. Tijdens een vlaag van verstrooidheid vergat ik mijn portefeuille in het postkantoor. Toen ik dat enkele minuten later ontdekte en inderhaast op mijn stappen terugkeerde, bleek die al spoorloos verdwenen te zijn. Hoewel mijn personalia zich samen met een aantal eurobiljetten aan boord bevonden, zou ik nooit meer wat van het ding vernemen, dus diende ik me — voorzien van een recente pasfoto van goede kwaliteit — aan te melden voor een nieuwe identiteitskaart.

Zeer tegen mijn zin begaf ik me naar de fotograaf. Ik laat me slechts uiterst zelden vereeuwigen, want ik sta er toch nooit mooi op. Sommige mensen zijn fotogeniek, anderen zijn dat niet en ik behoor tot die laatste categorie. Nu moeten jullie vooral niet denken dat ik zo ondraaglijk lelijk ben, dat de buren bij me inbreken om de gordijnen dicht te schuiven. Ik heb me laten vertellen dat ik best wel over een gunstig uitgevallen voorkomen beschik en dat mag ik vanzelfsprekend graag geloven. Zodra men echter een camera op me richt, gebeurt er wat met me. Ik krijg iets schutterigs over me, alsof ik bezig ben in een robot te veranderen, en ik kijk naar de lens alsof men een geweer op me richt. Het resultaat is er meestal ook naar en daarom blijf ik liever uit de buurt van de fotograferende en filmende medemens, al wordt dat met de dag moeilijker, want tegenwoordig kan men je al met een mobieltje vangen.

De fotograaf slaagde er evenwel in om me dusdanig te portretteren, dat het resultaat ermee door kon en alleszins fraaier was dan alles wat voorafging. Vandaag mocht ik mijn nieuwe identiteitskaart afhalen. Zal ik het lazarus krijgen?! Ze zijn er warempel weer in geslaagd om me met een boeventronie op te zadelen. Het is niet om aan te zien. Daar moet ik nu vijf jaar mee door het leven. Als de arm der wet ooit die kaart in handen krijgt, vlieg ik gegarandeerd meteen en zonder pardon achter de tralies. Ze hoeven zelfs geen mugshot meer te nemen. Een kopietje van mijn identiteitskaart kan volstaan.

Minnekozen

Toen ik gisteren op de sofa lag, zocht een van mijn poezen toenadering. Ze beklom mijn borst en begon te boteren. Zo noemt men het zachte trappen met de voorpoten, dat men ook als stampen, melken of kneden omschrijft en waarmee katten uiting geven aan hun welbehagen.

Vervolgens nestelde ze zich in mijn okselholte. Aanvankelijk genoot ze spinnend van mijn strelingen ─ ik noem het minnekozen, want dat vind ik zo’n mooi woord ─ maar plots haalde ze uit. Zonder enige aanleiding schoot haar poot naar mijn gezicht en met de daaraan bevestigde klauwen scheurde ze mijn wang. Wel gotverdomme hier en gunter! Wat een vals scharminkel!

Katten horen eigenlijk de krullen van trap te krabben, maar de trap in mijn huis is volgens steenkundigen van arduin of graniet ─ al houd ik het persoonlijk liever bij marmer ─ en vertoont dus geen krullen. Ik zal vandaag weer ten overvloede mogen uitleggen waar die jaap in mijn smoel vandaan komt en het is nog zeer de vraag of men me zal geloven.

Spiegeltje spiegeltje …

In de Brugse binnenstad bevond ik me aan de rand van een drukke straat in een benepen tyfushok, dat men niettegenstaande het popperige formaat ‘kantoor’ noemde.
Je kon er je kont niet keren en ik zat als het ware op de lip van een charmant meisje, dat daar beroepshalve aanwezig was en voor wie ik wat teksten vertaalde.

Hoewel er vitrage voor het venster hing, viel het me op dat zeven op de tien vrouwelijke passanten grote nieuwsgierigheid aan de dag legden en hun spiedende blikken door het gordijn probeerden te boren, alsof ze wilden weten wat wij daar uitkuurden. Het bracht me van mijn à propos, want ik kan heel slecht tegen onbescheidenheid.
─”Heilige bimbam!” riep ik. “We hoeven hier echt niet om aandacht te bedelen. Wat een gaperstokken!”
In mijn dialect is gaperstokken het gebruikelijke woord voor personen die iets of iemand opdringerig beloeren.

Er draafde een ingewijd lachje over de mond van het meisje dat me gezelschap hield.
─”Let er maar niet op”, zei ze. “Ze kunnen ons niet zien. Het is een spiegelruit en vrouwen gebruiken die graag om er zich van te vergewissen dat ze nog steeds een voordelige indruk maken.”

Ik heb daar ongeveer drie uur vertoefd en in die tijd hebben honderden vrouwen van dat venster gebruik gemaakt om met hun haar te tutten, smoelen te trekken, naar hun tanden te grijnzen en wat weet ik al niet meer. Het was alsof ik voortdurend naar die fameuze aria uit de opera Faust van Gounod zat te kijken: Ah! Je ris de me voir si belle en ce miroir.

Uitbundig kijkspel

Er kan geen twijfel over bestaan: de zomer is nakend. We hebben er mooi weer bij en vanwege de weldadige temperaturen duiken de mensen in kleren waarin ze zich comfortabel voelen. Bij vrouwen zijn dat vaak luchtige, tot de verbeelding sprekende niemendalletjes: tietse truitjes, of onstuimig gebloemde jurken, die we in Vlaanderen koppig bain de soleils blijven noemen, spreiden decolletés tentoon waarin men makkelijk kopje-onder kan gaan. Of zij ook oog hebben voor de sloddervossige boelewaaihemden en de op de groei gekochte shorts waarmee de herenafdeling zich tooit, indien al niet voor schandaal loopt, laat ik hier in het midden, maar ik heb er weinig fiducie in.

De verregaande staat van ontkleding en het uitstallen van fijne vleeswaren geven natuurlijk aanleiding tot onderbuikgevoelens, die men vooral in cafés en kroegen onder woorden brengt. Ons kent ons, mannen onder elkaar en ouwe-jongens-krentenbrood! Ik heb gisteren wat van mijn tijd in zo’n drenkplaats verkwanseld.
Aan de kist zat een zeer verzopen kerel, die het drinken afwisselde met het observeren van de straat.
─”Stoot gesignaleerd!” riep hij als er daar een bezienswaardigheid opdook.
Dan draaiden alle koppen in de richting die hij uitkeek, waarna men commentaar leverde op de stoot in kwestie.

Het viel mij op dat het Engels danig in opmars is. Jongelui hebben het niet meer over barokke boezems, prachtige prammen of lekkere tieten, maar over een happy canyon, love pillows en sweet sisters. Mannen die al iets langer meegaan, hebben meer belangstelling voor de lagere regionen en hetgeen ze constateren, beschrijven ze niet bepaald op subtiele wijze. Een van de vrouwelijke passanten had ‘ferme stampers onder haar zeikbak’ en van een hoogbenige dame vonden ze dat “haar ekster heel hoog nestelde”.

Er bevond zich slechts één oudere man in het café. Die beklaagde er zich over dat de korte broek ─ nu ja, wat heet kort? ─ die hij droeg best wel tochtig was. Hij kreeg te horen dat je makkelijk een stijve nek of een stijve schouder kunt krijgen als je op de tocht zit. Misschien dat hij dankzij die tochtige broek …

Ja, kroegen … Net als de betreurde Simon Carmiggelt mag ik er bijzonder graag komen. Je hoort en je ziet er nog eens wat.

Visite rijden

Ik liep het gebouw binnen en kwam in een soort vestibule terecht, waar een meisje achter een bureau zat, al leek dat meubel eigenlijk meer op een tapkast dan op een schrijftafel. Omdat men aardigheid en goeie zin in ‘t leven moet hebben, speelde ik even met de gedachte om iets verneukeratiefs met haar te doen en een biertje te bestellen, maar ze was in een druk telefoongesprek verwikkeld. Bovendien wees ze met een fladderend handje in de richting van een deur aan de overkant en beduidde dat ik daar binnen moest gaan. Wat ik dus deed.

Ik betrad een somber vergaderlokaaltje met een tafel en wat stoelen. Op een daarvan zat een lijkbleke man, die tot mijn verbijstering een hevig bebloede handdoek om een arm gewikkeld hield.
─“Oei!” schrok ik. “Dat ziet er niet zo fraai uit.”
─“’t Lijkt erger dan het is”, zei hij vergoelijkend. “‘t Is niet meer dan een snee, maar wel een diepe.”

Er verstreek een minuut en ik begon me heel dun te voelen. Ik verdraag niet goed de aanblik van bloed en ik kon me de snee zo levendig voorstellen, dat ik die voortdurend dieper zag worden. Toen eerst mijn buik bezwijmde en ik vreesde dat de rest van mijn lichaam spoedig zou volgen, keerde ik terug naar de vestibule, waar het meisje intussen haar telefoongesprek beëindigd had.
─“Mag ik misschien hier even wachten?” vroeg ik. “Ik voel me daarbinnen niet zo op mijn gemak.”
─“Wachten?” fronste ze verbaasd. “Op wie?”
─“Ik zou het niet weten. Ik moest hier vanmorgen komen tolken …”
─“O!” riep ze en sloeg een fraai gemanicuurde hand voor haar mond. “Ik dacht dat u de dokter was die we geroepen hebben.”
─“Dan hebt u verkeerd gedacht”, zei ik.
─“Ik zal de baas even laten weten dat u er bent”, glimlachte ze en ze vervolgde: “Met dat valiesje en dat keurige pak lijkt u echt wel een dokter, hoor!”

Ik voelde me vereerd.