Tag: hotemetoten

De afgang

De Rode Duivels zijn na hun ontluisterende Franse deconfiture met de staart tussen de hangende bokkenpoten teruggekeerd in ons dierbaar België, ons heilig land der vaad’ren, zij het niet van mijn vader. Het is gebleken dat we een veel te hoge dunk hadden van ons nationaal elftal en dat individuele kwaliteit niet volstaat om een team te vormen.

Ik ben blij dat we eindelijk van die danig opgeklopte hype verlost zijn. Willen of niet, we werden met zijn allen meedogenloos meegesleurd en ondergedompeld in een opgefokt en artificieel commercieel opbod. Iedereen wilde een graantje meepikken en laten we wel wezen: ik hoef echt geen voetballer op mijn blikje cola of bier en vlaggen, shirts, spiegelhoesjes, pruiken zijn niet aan mij besteed. Ik zal me daar een beetje belachelijk maken.

Ik lees dat iedere Rode Duivel, niettegenstaande de povere prestatie, een slordige € 361.900 binnenrijft. Dat mag dan misschien een brutobedrag zijn, toch blijf ik het een buitensporige beloning vinden voor die over het paard getilde blaaskaken en het staat absoluut niet in verhouding tot hetgeen ze ervan terechtgebracht hebben.

Meer zelfs: ik vind het onfatsoenlijk.

Sluikreclame

Ik heb weinig en misschien zelfs geen verstand van voetbal. Desalniettemin heb ik gisteravond de ontmoeting tussen België en Italië gadegeslagen, want ik wilde toch eens weten waar heel die hype, waarmee men ons al maanden om de oren slaat, nu eigenlijk op stoelt. Ik had beter in mijn broek gescheten.

Voorzien van een blikje blond bier van Hoegaarden en een grote zak chips van Lay’s nestelde ik me op de bank, toegerust met een driekleurig vlaggetje dat ik van Coca Cola heb gekregen en een toeter, die ooit de hoorn van een Oostenrijkse koe geweest is. Wel, die zogeheten Rode Duivels bakten er twee keer niks van, zodat ik achteraf van pure armoede maar zelf de hand aan de pan sloeg en wentelteefjes bakte, die ik rijkelijk onder cassonade van Graeffe bedolf en opvrat. Was dat even lekker!

Wentelteefjes … Verloren brood … Mijn moeder noemde die dingen ‘klakkers’. Waar dat woord vandaan komt, mag de duivel weten. De Rode Duivel.

Kanttekeningen ─ 5

1.
Kris Peeters ─ vicepremier en minister van Werk in Belgenland ─ verklaarde onlangs in een interview: “Iedereen in dit land leeft boven zijn stand. Wij allemaal.”
Het is dan ook verbazingwekkend dat de regering waartoe Peeters behoort het nodig vindt om ons opperhoofd ─ Fluppe van België ─ een opslag van zo maar eventjes € 39.000 te geven, terwijl dat volstrekt nutteloze heerschap al een jaarlijkse dotatie van € 11.651.000 in de schoot geworpen krijgt, om van alle voordelen in natura nog te zwijgen.
Ik heb het hier al eerder en bijna tot vervelens toe gezegd, maar ik blijf het herhalen: afschaffen die handel!

2.
Muhammad Ali, alias Cassius Clay, is dood en inmiddels ook al begraven, nadat men hem wereldwijd uitbundig wierook toezwaaide en onder  loftuitingen bedolf. Zelf vond ik hem een ijdelzuchtige kwek, die zijn eigendunk nauwelijks kon tillen, onnatuurlijk veel van zichzelf leek te houden en aan de bron der intelligentie slechts de lippen bevochtigd had, zelfs toen de herfst in zijn hoofd nog niet was ingetreden. Ik staaf dit even met een van zijn citaten:

All white people are devils … Blacks are no devils … Everything black people doing wrong comes from the white people. Drinking, smoking, prostitution, homosexuality, lying, stealing, gambling: it all comes from the white people.

Alle blanken zijn duivels … Zwarten zijn geen duivels … Alles wat zwarten fout doen, komt van de blanken. Drinken, roken, prostitutie, homoseksualiteit, liegen, stelen, gokken: het komt allemaal van de blanken.
Muhammad Ali

Hij was een man die goed kon vechten, al weet ik niet wat daar de verdienste van kan zijn.

3.
Dan denk je dat je alles gezien hebt en dan krijg je dit nog:

duivels1

Het moet niet nog gekker worden.

duivels2

De terreurbestrijdster

Het pad was gereserveerd voor fietsers en voetgangers. Ik fietste. Zij voetgangde … eh … wandelde aan de linkerkant van de weg en hield een hond aan de lijn: een Mechelse herder van het mannelijke geslacht. Ik haalde haar in. Op het moment dat ik haar passeerde, sprong dat beest grommend en met blikkerende tanden naar me toe. Ik kon hem net ontwijken, maar voelde toch zijn muil tegen mijn broekspijp schuren. Uit veiligheidsoverwegingen reed ik nog een tiental meter verder en hield toen halt.
─ “U moet die hond korter aangelijnd houden”, zei ik.
─ “’t Is gie die moe bell’n oj me verbiestikt”, antwoordde ze hautain. (Jij bent het die moet bellen als je me inhaalt).
─ “Ik moet helemaal niks”, schuddekopte ik.
─ “Het staat in de wet”, verkondigde ze.
─ “Dan is dat toch zeker een wet die u zelf bedacht heeft”, veronderstelde ik.
─ “Ik ken de wet,” beweerde ze, “want ik ben bij de politie.”
─ “Is dat zo?” was ik niet bepaald onder de indruk. “Dan weet u vast ook dat uw hond geen mensen mag aanvallen.”
─ “Ik ben hem aan het opleiden om terroristen te bestrijden”, fantaseerde ze er lustig op los. “Dat gaat altijd met enige agressiviteit gepaard.”
─ “U bent alleszins van uw eerste leugen niet gebarsten en voor uw tweede niet opgehangen”, snoof ik.
─ “Dat is smaad aan de politie!” riep ze. “Je zult volgende week wel een brief krijgen om op het bureau te verschijnen.”
─ “Zal ik u dan maar mijn naam en adres geven?” vroeg ik.
─ “Ik weet wel wie je bent”, gaf ze blijk van helderziendheid, want ik was dertig kilometer van huis.

Het moest niet nog gekker worden. Ik besloot geen woorden meer aan dat compleet geschuffelde mens te verspillen en fietste verder, maar ik was nauwelijks vijftig meter bij haar vandaan, of ik hoorde luid geschreeuw. De hond had een andere fietser aangevallen en dit keer had hij wel toegehapt: een vrouw van een jaar of vijftig lag op pad en bloedde hevig uit een gapende beenwonde. Ik heb de hulpdiensten gebeld: een ambulance en … de echte politie. 

De trut van Troje

Mijn televisietoestel vertoonde rare kuren. Terwijl een nieuwsdienst me het wel en vooral het wee van de aardkloot opdiste, vielen de beelden daarvan voortdurend uiteen in allemaal hyperkinetische blokjes: een stroboscopische wemeling die hoegenaamd geen verkwikkend en zelfs een irriterend schouwspel was.
“Zal ’t gaan, ja?!” kreeg ik het binnen de kortste keren niet zuinig op de zenuwen.
Per afstandsbediening bezocht ik een aantal andere zenders en stelde vast dat er nog een paar aan hetzelfde euvel mank gingen.
Ik belde mijn buurman en vernam dat er bij hem eveneens storingen optraden. Het lag dus voor de hand dat Telenet, ons beider leverancier van beelden, steken liet vallen, dus telefoneerde ik naar dat bedrijf, zij het niet zonder tegenzin. Ik ben best wel tevreden met hetgeen Telenet me aanbiedt, zij het tegen fikse vergoeding, maar over hun klantendienst ─ die zij om onnaspeurbare redenen support noemen ─ ben ik hoegenaamd niet te spreken. Ik heb bijzonder slechte ervaringen met het zootje ongeregeld dat daar de dienst uitmaakt.

Ik doorwandelde een keuzemenu, oefende veel geduld en kreeg toen een vrouwmens aan de lijn, een supporteuse wellicht, die met een vervaarlijk Nederlands accent het woord tot me richtte. Ik vertelde haar wat er haperde en toen begon ze me daar af te lopen. Je leven zo niet!  Dat het probleem vermoedelijk door de aansluitingen of de bekabeling veroorzaakt werd en of ik die even wilde nakijken voor ze een technicus op me afstuurde, want als er wat aan mijn voorzieningen haperde, konden de kosten daarvan hoog oplopen en veel vijven en nog meer zessen en tralala en reldeldel.

Ze was gewoon niet te stuiten. Het kon haast niet anders of ze hoorde zichzelf bijzonder graag praten, want ze sloeg door als een blinde vink en ik was een drenkeling in haar woordenstroom, tot ik haar op kordate wijze onderbrak en haar nogal snibbig terechtwees:
─”En nu moet u even ophouden met lullepotten en misschien ook even naar mij luisteren. Het ligt hoegenaamd niet aan mijn aansluitingen of bekabelingen, want mijn buurman die vijftig meter bij me vandaan woont, worstelt met krek hetzelfde probleem. Wat u vertelt, is je reinste nonsens.”
─”Als u mij beledigt, zal ik de verbinding verbreken”, dreigde ze.
Ze was nog gauw op haar teentjes getrapt ook.
─”Dat zal niet nodig zijn, want hier en nu beëindig ik dit gesprek”, slikte ik mijn woede in en ik belde af.

Een uur later konden mijn buurman en ik weer ongestoord televisiekijken, zonder dat we aansluitingen of bekabelingen hadden aangeraakt.

Ondertussen ben ik al wat gekalmeerd, maar ik rook nog na.

Trut van Troje

─”Kun je ons volgende week maandag naar onze advocaat brengen?” vroeg de vrouwelijke helft van het echtpaar dat Belgenland om asiel verzocht had en waaraan ik lessen Nederlands verstrekte.
Ik trok mijn agenda, zag dat ik al een andere afspraak had en besloot om die naar een latere datum te verschuiven.
─”Dat moet lukken”, zei ik dus. “Hoe laat?”
─”Negen uur”, zei ze.

Vanmorgen om negen uur meldde ik me bij ze aan.
─”O, we zijn vrijdag al geweest”, zei ze. “Een kennis van mijn man moest daar in de buurt zijn.”
─”Heb je een vinger gebroken of zo?” vroeg ik.
─”Nee!” antwoordde ze. “Waarom?”
─”Omdat je me niet gebeld hebt om me daarvan te verwittigen”, sprak ik misnoegd.
Ze haalde de schouders op en sloot de deur.

Daar sta je dan met je goeie gedrag. Daar krijgt een mens toch een kunstkop van.

De Snaaskerkse plassen

Snaaskerke

Hierboven zien jullie een bank.
Die staat in Snaaskerke, bij Oostende.
Vanmorgen zat ik op die bank, in het genadeloze licht van de ochtendzon,
genietend van het weldadig ontbreken van mensen.
Opeens daagde er een auto op: een BMW.
Die reed me aan hoge snelheid voorbij.
Ik slaakte een gil en sprong overeind, alsof er onder me een krachtige veer in werking trad.
De auto reed namelijk dwars door de plas die jullie op de foto zien.
Ik kreeg een niet geringe hoeveelheid van het opspattende water over me heen.
Ik was zo nat als een vaatdoek en zo smerig als een dweil.
Ik ben er vrijwel zeker van dat de chauffeur zich met opzet doorheen die plas stuurde.
Ik denk zelfs dat ik hem hoorde lachen.
Sindsdien ben ik in een humeur dat me naar een drankhol kan drijven.
Misschien doe ik dat wel.

Bange blanke man

Ik ging het huis uit, fietste onder de pathetische gewelven van loofbomen in de feesttooi van de dood en viel zowaar ten prooi aan melancholie, hetgeen eigenlijk niet meer is dan verdrietelijkheid waarover men niet klaagt.

Het duurde niet lang of het bospad maakte plaats voor een schaars begaan weggetje, dat geflankeerd werd door uitgestrekte velden en weiden. Uitgerekend daar verscheen opeens een kaduke bestelwagen: een gedeukt en roestig vehikel dat al jaren zijn houdbaarheidsdatum tartte. We naderden elkaar omzichtig en het voertuig stopte pal naast me. De chauffeur en zijn passagier waren duidelijk van Noord-Afrikaanse origine, zoals men dat enigszins eufemistisch uitdrukt, en ze staarden me zo doordringend aan dat ik door vage vrees bevangen raakte. Ik speerde weg en fietste zowat de benen uit mijn reet, maar wat ik al vreesde, gebeurde daadwerkelijk: de bestelwagen keerde, kwam achterop, haalde me in, stak me voorbij … en hield iets verderop halt. Beide inzittenden sprongen tevoorschijn en posteerden zich op het asfalt.

Ik zat danig met de poepers, zoals dat in Vlaanderen heet, maar gaf toch blijk van tegenwoordigheid van geest, sloeg snel de eerste de beste landweg in, hobbelde wel vijf minuten tussen maisvelden, trotseerde diepe modderkuilen en hoge bulten, tot ik in de bewoonde wereld terechtkwam, waar ik een putdiepe zucht van opluchting slaakte en me in een drankgelegenheid verschanste.

Ik denk niet dat die twee van plan waren om me de weg te vragen.

We blijven hoffelijk

Een van de dingen waarover ik me omstandig kan opwinden ─ en dat is hoegenaamd niet bevorderlijk voor mijn algehele welbevinden ─ is de nonchalance van sommige hondenbezitters, die het niet nodig vinden om hun viervoeter aan te lijnen als ze zich op de openbare weg begeven.

Op een pad dat enkel voetgangers en fietsers duldde, stond ik op het punt om een moeder met dochter in te halen toen uit de tegenovergestelde richting opeens een loslopende hond verscheen, van een model waarop een zadel niet zou misstaan. De eigenaar ervan volgde op vijftig meter.

Het meisje bleek een mongooltje te zijn. Naar verluidt hoort een weldenkend mens het woord ‘mongooltje’ niet meer te gebruiken, maar dat vind ik net zo’n flauwekul als het taboe dat vandaag de dag op neger en op Zwarte Piet rust. Mijn zusje ─ zij ruste in vrede ─ was een mongooltje en zo hebben mijn ouders en ik haar ‘afwijking’ altijd genoemd. Ik weet dus uit ondervinding dat veel mongooltjes een heilige schrik voor honden hebben. Dat was ook het geval met het meisje in kwestie. Ze sloeg in paniek en begon te schreeuwen alsof ze in een mes hing. Het kostte de moeder alle moeite van de wereld om haar tot bedaren te brengen.

─”Misschien kunt u toch beter die hond aanlijnen”, vermaande ik de eigenaar van dat beest, niet eens op onvriendelijke toon.
─”Ge ligt gie oak nie vaste, zeveroare!” riep de man. (Jij ligt ook niet vast, zeveraar!)

Tja, waar bemoei ik me eigenlijk mee?

Nauwelijks vijfhonderd meter verderop stond ik plots oog in oog met tien ingespannen sledehonden, die bij gebrek aan zowel sneeuw als aan een slede in razende vaart een bemand tuig met wielen over het smalle pad sleurden en zodoende alle andere weggebruikers in de bermen joegen. De verwijten waren niet uit de lucht, want het gevaarte hoorde daar absoluut niet thuis en veroorzaakte ronduit gevaarlijke toestanden, maar de menner stoorde zich absoluut niet aan die protesten. Hij bleef die honden aanvuren en de hele breedte van het pad in beslag nemen.

Tja, waar bemoeiden wij ons eigenlijk mee?

Ik hoop dat de moeder en haar dochtertje de ontmoeting met deze schuimbekkende husky’s zonder al te veel misère overleefd hebben.

hondenspan - kopie

Bram

Het was maandagmorgen.

Ik begaf me naar de supermarkt, maar ik had duidelijk niet als enige het plan opgevat om proviand in te slaan. Het was me daar een drukte vanjewelste en alle beschikbare kassa’s draaiden op volle toeren.

Het exemplaar waar ik me aanmeldde, werd bediend door een jongeman, waarvan ik achteraf, via de kassabon, zou vernemen dat hij Bram heette. Omdat hij nogal onhandig en traag met het scanpistool schutterde en vooral ook omdat hij duidelijk geen kaas gegeten had van het sorteren van winkelwaar vermoed ik dat hij een werkstudent was. De klant die me voorging – een man die zijn eigendunk nauwelijks kon tillen en van zichzelf dacht dat hij een godsgeschenk was – stak zijn ergernis daaromtrent niet onder stoelen of banken.
“Heb je je handen de zaligheid beloofd misschien?” sneerde hij. “Laat je vooral niet haasten. Het is tenslotte vakantie.”
En even later:
“Mensen kinderen, wat ben jij toch een knoei!”
Hij tilde ostentatief een netje sinaasappelen uit het winkelkarretje en gaf dat een andere plaats. Ik kon hem inmiddels al de kop klieven, maar in tegenstelling tot die windbuil, ben ik wel keurig en netjes grootgebracht. Bram was inmiddels zo nerveus als een kalkoen op kerstavond en toen ik aan de beurt was sprak ik hem bemoedigend toe:
“Hij heeft hier veel garen op zijn klos, maar thuis zal hij wel onder de pantoffel zitten.”
Bram glimlachte even.

Ik rekende af en zei:
“Hartelijk bedankt voor de moeite.”
“Een goed weekend, meneer”, prevelde Bram.

En dat op maandagmorgen. Hij moet nu ook niet overdrijven.