Tag: opvoeding

Ach, wie kan het ook verrekken?!

De tijdsgeest is knettergek en hangt aaneen als droog zand:

– Geef kritiek op een vrouw en het is seksisme;
– Geef kritiek op een allochtoon of een kleurling en het is racisme;
– Geef kritiek op een gelijkslachtig geaard persoon en het is homofobie …

… en zo kan ik nog wel even doorgaan.

Kritisch zijn wordt met de dag moeilijker.

Een mens zou licht besluiten om niet meer te zwemmen, maar gewoon met het leven mee te drijven …

… maar dan kennen ze mij niet!

Zo fijn als gemalen poppenstront

Wijlen mijn vader was een scherpslijper, wiens handen nogal los aan zijn lijf zaten en die graag zijn lever deed zwemmen. Eigenlijk roept hij niet bepaald aangename herinneringen bij me op, maar goed: we laten het verleden rusten en de doden ongemoeid. Ik diep even een anekdote op die, als ik er vandaag de dag aan terugdenk, nog steeds een op mijn persoonlijkheid buitgemaakte glimlach voortbrengt.

Ik gedroeg me als kleuter al als een echte jongen, dus was mijn kindertijd niet gelardeerd met knuffelbeesten, laat staan poppen, al bevond er zich wel een teddybeer in mijn woning: een beest waar ik overigens weinig aandacht aan besteedde, omdat ik me al op prille leeftijd vooral met lectuur en strips onledig hield.

Toch was het uitgerekend dat pluchen roofdier dat er de oorzaak van was dat mijn vader me op een dag benaderde en me met een vermanende vinger toesprak.
–”Je moet die beer van je wat betere manieren leren. Die heeft liggen schijten in zijn nest.”
Het spreekt vanzelf dat ik me stante pede van die onverkwikkelijke gebeurtenis wilde vergewissen en warempel: de beer bevond zich in de kartonnen doos, die als zijn nest fungeerde, en bij zijn poepgat lag de bout die hij zo te zien uitgedraaid had.

Ik geloofde niet wat ik aanschouwde. Mijn jonge hersens konden niet bevatten dat een levenloze pop een knijpbriefje kon afvaardigen en, laten we wel wezen, dat was ook niet te bevatten.

Ik viel bijna in een flauwte toen mijn vader doodgemoedereerd dat drollemansje oppakte, het in zijn voerklep stouwde en met een jarig gezicht verorberde, als betrof het een lekkerbeetje. O, wat was dat weerzinwekkend.

Mijn moeder merkte dat ik aardappelbloed kreeg en bijna in de puinpoeier lag, dus haastte ze zich om te verklappen, dat het uitwerpsel door mijn vader vervaardigd was van peperkoek.

Wat hebben ze gelachen, mijn ouwelui. Ik een beetje minder. En vandaag, na zoveel decennia, heb ik het ze vergeven, maar ben ik het niet vergeten.

Vroegrijp ─ 2

De twee knapen ─ ik ben heel slecht in het schatten van leeftijden, maar ze zullen zo’n jaar of twaalf geweest zijn, vermoed ik ─ waren zich niet bewust van mijn aanwezigheid, want ik zat verscholen achter een heg, maar ik kon ze wel horen en stiekem hun conversatie beluisteren.

Eerst hadden ze het over een manspersoon, een onderwijzer wellicht, die ergens op een kerkhof (?!) betrapt was terwijl hij zich aan een mokkel vergreep. Dat gaf aanleiding tot wat gemeesmuil, waarna een van de jongens in een poëtische bui ontstak. Nu ja, poëzie met een vetrand dan. Hij reciteerde immers:

“Hoeperdepoep zat op de stoep
en deed daar vuile manieren.
Hij stak zijn tap in Mietjes gat
En Mietje begon te tieren.”

Ze beleefden beiden buitengewoon veel lol aan dat gewaagde kunstgewrocht en zelf wist ik ook niet waar ik heen moest rennen van het lachen, dus bleef ik stilletjes zitten genotteren en hield me koest. De metgezel liet zich immers niet onbetuigd, want zo zijn mannen en jongens nu eenmaal: ze moeten en ze zullen mekaar de loef afsteken. Hij bracht derhalve dit ten gehore:

“Onder de tietenbrug
daar lag zij op haar rug:
beentjes wijd open en broekje gescheurd,
wat is er daar gebeurd?”

Dat ik het niet wist, maar ik kon het wel vermoeden. Ik mocht wel denken dat zijn kameraad het daarmee bekeken zou houden, maar ik dacht verkeerd. Hij was niet meer in te tomen en begon zelfs te zingen:

“Wij zijn de paters jezuïeten,
dat zijn de mannen met grote pieten.
Wij zijn ook homoseksuelen,
wat kan een blote vrouw ons schelen?!
Wij drinken bier
en we poepen als een stier,
want wij zijn de homoseksuelen.”

Er volgde een lachsalvo dat op de schaal van Richter kon worden waargenomen en zelf kon ik nog maar net mijn lach inslikken, maar toen zochten beide dichters andere oorden op.

Hèhè, daar had ik, woordkunstenaar zijnde, niet van terug. Er is een tijd geweest dat kinderen en jongelui deugdzaam opgroeiden. Hoe lang is dat wel niet geleden? Op die leeftijd wist ik nog geeneens waar de kindjes vandaan kwamen, laat staan hoe die gemaakt werden.

Nu ja, die twee hadden toch maar jongensachtige gein met elkaar en vandaag de dag ─ in deze roerige tijden ─ is dat mooi meegenomen.

Asociale stukken chagrijn

Terwijl ik me op VIER in De Slimste Mens zat te verkneukelen, probeerde dat televisiezendertje me per lokfilmpje te verleiden om vanaf volgende week hun nieuwe docureeks ─ Ja, chef! ─ met mijn aandacht te vereren. Het programma zal naar verluidt de keukens van vijf ambitieuze chef-koks induiken en registreren wat zich daar allemaal afspeelt.

Een van die vijf is ene Patjim Bajrami, van Kosovaarse afkomst en een plomp en onbehouwen heerschap. Hij is de mening toegedaan dat men met een brutale bek al een heel eind komt en hij banjert derhalve ongehoord bot door het leven en door zijn keuken. De zeven paarden die hem uit de klei getrokken hebben, staan daarvan nog na te hijgen. De manier waarop die hemeltergende bullebak met zijn personeel omspringt, is wraakroepend. Een bulldozer heeft meer charme.

Volgens zijn eigen ‘bescheiden’ zeggen wil die hork de beste chef van België worden en drie Michelinsterren veroveren. Van mij kan hij alvast drie West-Vlaamse schoppen onder zijn Kosovaarse kloten krijgen, want ik maak mijn handen niet vuil aan een fluim. Misschien dat hij dan weliswaar geen drie sterren verovert, maar hij zal ze toch zeker zien en zelfs meer dan drie.

Ik crepeer nog liever van de honger dan dat ik me naar het etablissement van zo’n primaat ─ De Stadt van Luijk in Sint-Truiden ─ zou begeven.

Zo charmant als een bulldozer

Ergens in het pretpark Vlaanderen raakte ik door een omleiding uit koers en toen ook mijn gps tegenstribbelde, was ik opeens knap de weg kwijt.

Gelukkig zag ik toen een meisje, dat zich aan gezonde lichaamsbeweging overgaf, meer bepaald aan hetgeen men joggen noemt. Ze bewoog zich voort met een gechoreografeerde manier van lopen en trok lichtvoetig de zwaartekracht in twijfel.

Ik haalde haar in, hield halt en vroeg:
“Pardon, juffrouw. Is dit de weg naar D…?”
Die klapkut keek me aan alsof ik haar een oneerbaar voorstel had gedaan. Weten jullie wat die zurkeltrut toen antwoordde?
“Ik ben Google Maps niet.”
Dat zei die pekelteef en ze liep gelijk van me weg met veerkrachtige tred.

Wat een secreet, zeg! Het scheelde echt niet veel of ik stak mijn middelvinger op, maar ik ben keurig en netjes opgevoed, dus beperkte ik me tot het gemompel van wat boude termen:
“Ach mens, eet een kakkerlak! Krijg de donkerbruine touwtering!”

En zo veeg ik onderweg anekdotes bij elkaar.

Da gaade gij ni bepale, hè!

“Da gaade gij ni bepale, hè!” snauwde Jan Jambon, de knisperverse Vlaamse minister-president tegen een lid van de oppositie, waarna hij die waarschuwing nog eens herhaalde, zwaaiend met een spinnige vinger: “Da gaade gij ni bepale!”
Het gebeurde tijdens een door televisiecamera’s begluurde zitting van het Vlaamse parlement en die woorden schoten mij gisteren plots te binnen.

Ik kreeg namelijk bezoek van een man, die een nogal vooraanstaande positie bekleedt en van wie men dus geredelijk zou mogen verwachten dat hij het klappen van de zweep kent, toch zeker op het gebied van omgangsvormen. Over de rest kunnen we beter zwijgen, want hij heeft weliswaar veel goeie raad te koop, maar vooralsnog zelf nooit iets verwezenlijkt.

─”Mag ik u wat aanbieden?” vroeg ik, want ik ben dus wel keurig netjes grootgebracht.
─”Alleen als je met me meedrinkt”, sprak hij en op dat moment doken de woorden van Jan Jambon mijn hersens binnen: Da gaade gij nie bepale, hè!

Wat verbeeldde dat heerschap zich wel? Hij zal me daar een beetje commanderen in mijn eigen huis! Ammenooitniet! Waarom dacht hij trouwens dat hij me mocht tutoyeren? Hadden we vroeger soms met elkaar geknikkerd? Niet zo familiair voor zo weinig kennis, dacht ik, maar ik slikte mijn ergernis in.

─”Dan niet,” haalde ik de schouders op, “want ik heb op dit moment geen dorst.”
Hij bleef zodoende op zijn honger … eh … dorst en daar had hij niet van terug. Ik evenmin, want ik had de avond voordien zwaar getafeld en verging zowat van de dorst, maar een kermis is een geseling waard.

Kijk naar je eigen! (2)

Als ik niet uithuizig ben, pleeg ik tussen de middag naar Het Journaal van de VRT te kijken. Omdat dit nieuwsbulletin voorafgegaan wordt door een herhaling van het quizprogramma Blokken ben ik er daarnet voor de negende keer getuige van geweest hoe de presentator, Ben Crabbé, zich ten aanschouwen van kijkend Vlaanderen en in niet mis te verstane bewoordingen ergert aan de zweethanden van een winnende kandidaat. Ik vind dat je zoiets nooit hoeft te doen en alleszins geen negen keer. Iemand frontaal beledigen en zich in het openbaar honend uitlaten over een lichamelijke tekortkoming is uitermate onbeschoft.

Heeft dat heerschap zijn eigen okselvijvers al eens bekeken en beseft hij dat die minstens even onappetijtelijk zijn als zweethanden? Het is niet om aan te zien. Mag ik een teiltje? Ik moet kotsen. Ik stel voor dat men hem publiekelijk aan de schandpaal nagelt en hem om die reden van het scherm weert.

Doe mij maar een presentator als Thomas Vanderveken. Die heb ik nog nooit op een kantige opmerking of een lelijke lak kunnen betrappen. Die man heeft stijl en hij bulkt van het talent.

Verloedering

De meesten van jullie zullen onderhand weten dat ik een fervent en warm pleitbezorger ben van het Nederlands in het algemeen en van de West-Vlaamse streektaal in het bijzonder. Zo duld ik bijvoorbeeld geen woekeringen van het Engels in Nederlandse zinnen en ik probeer er alles aan te doen om mijn moedertaal, het West-Vlaams, voor aftakeling en ondergang te behoeden.

Ik erger me bijvoorbeeld mateloos aan de vlees noch vis zijnde tussentaal, waarvoor Geert van Istendael de term Verkavelingsvlaams bedacht, die men in de vervolgseries van Vlaamse televisiezenders hanteert en waarmee ouders vandaag de dag hun kinderen te woord staan. Het is een verloedering van zowel het dialect als van de standaardtaal en het is zo gekunsteld als de neten. Ik smeek jullie op mijn blote knieën: roer zo weinig mogelijk Engels door je Nederlands en bedien je, naargelang de omstandigheden, van je  dialect of van het algemeen Nederlands, maar laat je niet verleiden tot een overspannen brouwsel daartussenin.

Kijk, ik sprak West-Vlaams met mijn moeder, Castellano ─ de Zuid-Amerikaanse variant van het Spaans ─ met mijn vader, Esperanto met mijn buren … en met mij is dat toch ook goed gekomen, wel? Ik blijf vechten, ook al is dat dan misschien tegen de bierkaai.

Trut van Troje

─”Kun je ons volgende week maandag naar onze advocaat brengen?” vroeg de vrouwelijke helft van het echtpaar dat Belgenland om asiel verzocht had en waaraan ik lessen Nederlands verstrekte.
Ik trok mijn agenda, zag dat ik al een andere afspraak had en besloot om die naar een latere datum te verschuiven.
─”Dat moet lukken”, zei ik dus. “Hoe laat?”
─”Negen uur”, zei ze.

Vanmorgen om negen uur meldde ik me bij ze aan.
─”O, we zijn vrijdag al geweest”, zei ze. “Een kennis van mijn man moest daar in de buurt zijn.”
─”Heb je een vinger gebroken of zo?” vroeg ik.
─”Nee!” antwoordde ze. “Waarom?”
─”Omdat je me niet gebeld hebt om me daarvan te verwittigen”, sprak ik misnoegd.
Ze haalde de schouders op en sloot de deur.

Daar sta je dan met je goeie gedrag. Daar krijgt een mens toch een kunstkop van.

Ik ga je zoenen, kanjer!

Zij die al geruime tijd mijn blog lezen zullen weten dat ik niet echt een sociaal mens ben en dat ik zelfs een beetje naar het kluizenaarschap neig. Desalniettemin kan ik me niet altijd aan het bijwonen van al dan niet feestelijke bijeenkomsten onttrekken. Het overkomt me regelmatig – en steeds vaker heb ik de indruk – dat volslagen onbekenden, zowel vrouwen als mannen, me bij zulke gelegenheden ter begroeting stevig beetpakken, om me tijdens een nogal innige accolade af te lebberen, of toch een trio futloze zoenen toe te dienen. Die slobberkonten lijken dergelijke intimiteiten de normaalste zaak van de wereld te vinden, maar ik ben daar eigenlijk niet van gediend en ik voel er me ook ongemakkelijk bij. Mijn ouders hebben me echter keurig netjes opgevoed en ik laat dus niets van mijn ongenoegen blijken, zij het niet zonder moeite.

Ik zou graag zelf bepalen wie me aan gort mag knuffelen en met wie ik zoenen wil uitwisselen. Dat zijn in mijn geval een niet zo groot aantal mensen die ik langer ken en waar ik van hou. In de meeste gevallen volstaat een simpele handdruk als welkomstgroet en die lijkt me ook minder geforceerd dan die rondjes kuise zoenen.

Ben ik een zuurpruim?