Tag: vertoon

Jasje-dasje

noblesseOmdat ik gisteren een aantal ‘belangrijke’ mensen door Brugge moest gidsen ─ ze hadden ieder voor zich en elk apart een buitensporig ego, vonden zichzelf geweldig en konden hun eigendunk nauwelijks tillen ─ besteedde ik ’s morgens extra aandacht aan mijn uiterlijk. Ik schraapte een blotebillengezicht onder het scheermes vandaan, poetste mijn tanden tot ik er brand mee kon stichten en tutte uitgebreid met mijn rebelse haardos en verrichtte hygiënische handelingen, tot ik luidkeels geurde. Vervolgens kooide ik me in feestverpakking.

Toen ik als een sublieme mengeling van charme en gevaar mijn woning verliet, was ik opgetuigd als een fregat en geurde ik luidkeels naar exclusieve aftershave en deodorant van een goed merk. De godganse dag liep met roofdierachtige tred en bijkans aan het ballet ontleende gebaren door Brugge.

Helaas ontmoette ik niemand die me kende en kon doorvertellen hoe patent ik eruitzag, of wat voor gesoigneerd manspersoon ik eigenlijk wel ben.

Wat een verspilling!

Vandaag ben ik veel nederiger van snit. Mijn trui en mijn jeans zijn een configuratie van strategische gaten.

Onderbroekenlol

Ik schrok toen ik het café betrad, want ik werd meteen geconfronteerd met een beveiligingsinstallatie van het type dobermann. Mijn knieën huiverden terwijl ik me naar de tapkast begaf, maar het dier bleek geen kwaad te brouwen en zelfs ongebruikelijk veel om me te geven. Toen ik de gelagkamer verliet om even naar het vlees te kijken, ging hij met me mee om me de weg te tonen.

Ik gaf mijn jongeheer een handje, zette het op een klaterend pissen, stelde orde op zaken … en toen liep mijn rits onherroepelijk uit de rails. Nu ben ik een voorzienig mens en ik heb dus altijd een veiligheidsspeld op zak … alleen kon ik die op dat moment nergens vinden. Er zat niets anders op: ik moest in haveloze toestand terug naar het buffet.

Daar waren inmiddels een vijftal nogal luidruchtige stratenmakers neergestreken, die ik iets verderop met helse tuigen in de grond had zien wroeten en kennelijk van hun middagpauze gebruik maakten om hun grote dorst te lessen. Ze keken me aan en ze zagen het, want zoiets valt natuurlijk op als je zoals ik wit ondergoed draagt en bovendien een machtig bestaan hebt.
─”Je gulp staat open”, zei een van hen.
─”Ik weet het”, piepte ik deemoedig. “Mijn rits is kapot.”
─”Het kan me eigenlijk niet schelen dat je met je lul loopt te leuren,” grijnsde de man, “maar ’t is vooral de stank die me stoort.”

Er volgde een lachsalvo dat men ongetwijfeld op de schaal van Richter kon waarnemen. Ik lachte dapper mee, zij het niet van harte, maar eerder als een boer die kiespijn heeft. Ik ben daar niet lang meer gebleven.