Tag: horeca

Oprispingen

De vindingrijkheid van de dynamische middenstand kent geen grenzen, maar ook particulieren laten zich niet onbetuigd.
– Usuz: jeugdhuis in Gistel (West-Vlaams voor ons huis).
– De goe smete: bowling in Koekelare (West-Vlaams voor de goeie gooi).
– De Bolzak: café-feestzaal in Beernem. Vooralsnog geen idee waar de naam zijn oorsprong vindt. Misschien heeft de Franse schrijver Honoré de Balzac er ooit aangelegd.
– Hakuna Patata: friettent in Oudenburg. Variant op de term Hakuna matata uit het Swahili, hetgeen ‘geen zorgen’ betekent.
– Uuze stulpe: naam van een particuliere woning in Torhout (West-Vlaams voor onze stulp).

Ik fietste voorbij een hoeve die de naam “Schapenhof” droeg. Er viel daar evenwel geen enkel schaap te bespeuren. Wel heel veel runderen.

De dagschotel van het restaurant waar ik op het terras aanschikte om een sobere maaltijd te nuttigen, behelsde een kotelet met rodekool en gekookte aardappelen, gevolgd door een ijsje of een koffie. Een bejaard echtpaar streek neer aan een belendende tafel en bekeek het uithangbord, waarop de vrouwelijke helft van het gezelschap de mond opende en sprak:
“Wie eet er nu rodekool in zo’n hitte?”
’t Is ook nooit goed voor sommigen. Wat verwachten ze eigenlijk voor € 13? Pauwentongetjes?

Over restaurants en terrassen gesproken … Ik zou graag eens rustig op een terras mijn voerklep willen volstouwen, zonder dat men in mijn directe omgeving de brand in kankerstokken zuigt of, erger nog, me onderdompelt in mistbanken, afkomstig van walmende elektronische sigaretten.

Het valt me op dat een niet gering aantal wielertoeristen last van overgewicht heeft, om niet te zeggen dat ze op hangbuikzwijnen lijken, die zich met verkrampte gezichten en zwetend als otters afbeulen, om toch maar in het spoor van hun metgezellen te blijven. Ik vraag me af wat daar de lol van is. Zouden die luiden eigenlijk genieten van hun uitje?

En zo duiken we met zijn allen de hondsdagen in. We hebben er alleszins mooi weer bij.

Afknapper

kokshandenNaar aanleiding van ‘Jong keukengeweld’ ─ een actie van toerisme Vlaanderen, om jongeren tot dertig jaar aan te zetten om door jonge chefs uitgebate restaurants te bezoeken ─ lees ik op een website van de VRT een tekst, die opgesmukt is met een foto. Het woord ‘opgesmukt’ is hier eigenlijk niet op zijn plaats. Het prentje toont namelijk twee handen die zich met een soort ravioli onledig houden en die ik onbesproken zou laten, ware het niet dat een van die handen op brutale en in mijn ogen afzichtelijke wijze getatoeëerd is.

Ik hou al niet van dergelijke versierselen en als die dan ook nog aangebracht zijn op lichaamsdelen die zich met voedsel bemoeien, vergaat mij compleet de appetijt. Chefs ─ zij het nu jonge of oude ─ die aldus … eh … toegetakeld zijn, zal ik niet met mijn klandizie begunstigen, zelfs niet als ik op apegapen lig van de honger. Ik vind het niet netjes en ik krijg er kippenvel van. Mag ik?

Het moet me trouwens van het hart dat de televisie veel te veel kookprogramma’s vertoont en chefs van zowel het eerste, het tweede en zelfs het derde échelon met overdreven egards behandelt.

Schijten die marsepein misschien? Of kunnen ze blinde vinken doen zien?

Vuile manieren – 2

Binnenkort reis ik opnieuw en nog maar eens naar mijn geboorteland: Argentinië. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Dit keer doe ik het echter niet in mijn eentje. Een getrouwe vriend, met wie ik al heel lang kan lezen en schrijven, zal me vergezellen. Om alvast wat te oefenen begaven we ons gisteren naar een Argentijns restaurant. Daar lieten we ons een typisch, want uit de criollokeuken afkomstig, gerecht voorzetten: de locro.

Wat we opgedist kregen, zag eruit als een vreselijk ongeluk in de dierenwereld en getuigde van gekruide agressie. Na één hap moest je je inhouden om niet tegen het plafond te vliegen, of van een rots te springen, verondersteld natuurlijk dat je je in de buurt van zo’n geografisch ongemak bevond. Ik heb me in mijn leven al vaak aan locro vergrepen en … ik heb er haar van op mijn borst gekregen.

Het duurde dan ook niet lang of we hadden beiden dooie katten in de mond. We vergingen van de dorst en zagen ons genoodzaakt een drenkplaats op te zoeken, waar we ons elk over een braaf glas agrum van Schweppes ontfermden. Als ik over een pracht van een dorst beschik, durf ik nogal eens mijn toevlucht te zoeken tot en mijn keel te smeren met een koele agrum, want dat is volgens mij de dorstlesser bij uitstek.

Nu heeft mijn vriend zich in de loop der jaren een aantal hebbelijkheden eigen gemaakt. Ik trouwens ook, maar daar gaat het vandaag niet over. Een van zijn eigenaardigheden is het uit een glas opvissen van citroen- of sinaasappelschijfjes, om het vruchtvlees ervan weg te knagen en de schil vervolgens opnieuw in het glas te deponeren. Het is me een gezicht!

Onze dorst bleek groter dan gedacht, dus bestelde ik een tweede agrum, terwijl mijn gezel op pils overschakelde. Jullie kunnen nooit raden wat er toen gebeurde. Mijn vriend kreeg zijn blonde rakker en ik een agrum … waarin de schillen dreven, die kort daarvoor door hem van hun vruchtvlees beroofd waren. Ik diende de kelner vanzelfsprekend een uitbrander toe. Stond hij nog te lachen ook.
“Zal ik me van kant maken?” vroeg hij, maar toen ik hem mesblikken toewierp, besloot hij toch maar de  agrum te vervangen.

Ik liet die onaangeroerd en ben even later op hoge poten vertrokken. Mij zien ze daar alleszins niet meer.

En toen … kwam er sleet op

Zo’n acht maanden geleden ontstond er op strompelafstand van mijn woning een nieuw eethuis.

Door nieuwsgierigheid gedreven, begaf ik me op weg om deze nieuwkomer te bezienswaardigen en er mijn licht op te steken. Er brandde daar al licht en omdat ik een hekel aan verloren moeite heb, besloot ik me neer te vlijen en wat te nuttigen. Ik meen me te herinneren dat ik de scampi van het huis koos. Aangezien die nogal bij me in de smaak vielen en ook de bediening mijn goedkeuring kon wegdragen, wijdde ik hier op mijn blog een lovende paragraaf aan dat etablissement, dat ik vervolgens wekelijks met een bezoek vereerde.

Zoals dat vaker gebeurt, snijden nieuwe messen scherp, maar komt er al spoedig wat sleet op. Soms kreeg ik bij het aperitief geen peuzelhapje meer; men schotelde me iets voor dat ik niet besteld had; de biefstuk die ik in doorbakken toestand wenste, bloedde als een rund; men serveerde me witte wijn op kamertemperatuur … en meer van dat soort … eh … laten we het schoonheidsfoutjes noemen. Ik pleeg niet op alle slakken zout te leggen.

Verleden week zat ik er bijna een half uur op het door mij bestelde nagerecht ─ een crema catalana ─ te wachten, hoewel het daar hoegenaamd niet druk was, dus wenkte ik het meisje dat daar rondliep en kleine beroepsbezigheden verrichtte.
─”Is het vliegtuig uit Catalonië nog niet geland?” vroeg ik.
─”Pardon?” fronste ze en ze keek me aan alsof er snotkevers uit mijn neus kropen.
─”Ik heb een half uur geleden een crema catalana besteld,” verduidelijkte ik, “maar die duikt niet op. Nu hoeft het niet meer, want ik heb er geen tijd meer voor. Breng me de rekening maar.”

Natuurlijk stond het dessert op mijn nota vermeld, of wat hadden jullie gedacht? Toen ik haar op die fout wees, besloot ze er de ‘bazin’ bij te halen. De bazin kwam en presenteerde me de verbeterde rekening.
─”Ik heb de crema geschrapt”, zei ze en ze wees naar de plaats op het papiertje waar dat gebeurd was. “We hadden trouwens vergeten de wijn aan te rekenen, dus heb ik die toegevoegd.”
Ze wees ook die correctie aan.
─”Sinds wanneer kost een halve liter witte wijn elf euro?” vroeg ik. “De kaart vermeldt die aan negen euro.”
─”Ach”, zuchtte ze en ze verminderde snel het eindbedrag met twee euro.

Omdat er geen enkel excuusje over haar lippen kwam, stak er onbehagen in me op, al liet ik dat niet merken. Ik betaalde en vertrok en terwijl ik vertrok, besloot ik dat ze mij daar nooit meer zullen zien. Iedere week spendeerde ik daar minstens vijftig euro: 52 weken x 50 euro. Tel uit mijn winst! Tel uit wat ze verliezen. Dat scheelt een slok op een borrel.

De truken van de foor

Het mosselseizoen heeft een aanvang genomen en daar heb ik mijn fleur in, want dat wonderlijk gedierte is mijn kostje. Ik lust ze wel, die gepantserde frivoliteiten.

Meestal maak ik ze zelf klaar, zoals mijn moeder het me heeft voorgedaan, maar af en toe laat ik me verleiden om die in een restaurant te bestellen en te nuttigen. Soms valt dat mee; soms valt dat tegen.

Gisteravond zat ik aan de tapkast van de plaatselijke drenkplaats een biertje te likken, toen een heerschap zijn grote hoeveelheid kilogrammen naast me neerliet en een gesprek met me aanknoopte. Hij was behoorlijk aan de vracht, leek het me, en in de milde schemer van alcohol durft een mens er al eens wat uit te lappen, of iets aan de klokkenreep te hangen.

mosselenDe man bleek in een restaurant te werken. Hij klapte dus letterlijk uit de keuken toen hij me op samenzweerderige toon mededeelde dat men daar – en volgens zijn zeggen in de meeste eethuizen – een loopje placht te nemen met de mosselen die men aanbood. Men gooide namelijk steevast een aantal lege schelpen in de pot, waardoor de porties groter leken en men bij de klanten de verkeerde indruk wekte dat ze heel veel waar voor hun geld kregen.

Ik heb inderdaad al een paar keer vastgesteld dat ik veel meer lege schelpen aantrof dan dat er losse mosselen in het kookvocht onderaan de pot dreven. Voortaan zal ik dat nauwgezet controleren en wee het restaurant waar ik meer schelpen dan mosselen krijg. Ik zal ze aan de schandpaal nagelen.

Men eet er de pannen van het dak

Ik ben allerminst een bezoeker van sterrenrestaurants. Het geld dat men er verkwanselt, vind ik absoluut niet in verhouding staan tot hetgeen men in ruil daarvoor op zijn bord krijgt, maar dat is vanzelfsprekend mijn persoonlijke mening. Jullie hoeven het absoluut niet met me eens te zijn.

Ooit was me het geluk beschoren ─ nu ja, geluk? ─ om aan te schikken in de Brusselse La Villa Lorraine, toen dat etablissement nog gebukt ging onder drie Michelinsterren. Ik ben nog steeds blij dat ik daar op uitnodiging was en dus de rekening niet hoefde te betalen, want die liep aardig in de papieren.

Vandaag de dag woon ik op spuugafstand van een door de horeca geëxploiteerde en derhalve danig opgekalefaterde boerderij, waarin een van de twee resterende Belgische, met drie sterren getooide restaurants goede sier maakt. Ik passeer er bijna dagelijks maar voel me niet geroepen om er binnen te treden. Mijn portemonnee evenmin.

Er hoort een oude,vooralsnog niet gerestaureerde schuur bij dat hoevecomplex die tegen de straat aanleunt. Zoals jullie op de onderstaande foto’s kunnen zien, verkeert het bouwsel in zo’n deerniswekkende staat dat het een gevaar vormt voor al wie zich daar in de buurt ophoudt. Toen ik er gisteren met de fiets voorbijkwam, waren er zelfs enkele dakpannen neergedaald en aan gruzelementen gevallen op het fietspad. Voor hetzelfde geld had ik, of iemand anders, die op zijn kop gekregen, met alle gevolgen van dien.

Het is een regelrechte schande dat een driesterrenrestaurant met faam, waar men honderden euro’s voor een maaltijd moeten neertellen, zich niet eens de moeite getroost om voor de veiligheid van passanten te zorgen. Ze moesten zich de pannen van het dak schamen.

HertogJan1

HertogJan2

Ik vond het een genot, hoor!

Het restaurant waar ik regelmatig aanlegde om de inwendige mens te versterken ─ ik heb er hier nog geen jaar geleden het wierookvat voor bovengehaald ─ is ter ziele gegaan. Ik heb het volstrekt niet zien aankomen en ik betreur het ten zeerste. Ik dien dus noodgedwongen op zoek te gaan naar een nieuwe pleisterplaats.

Tot nu toe heeft mijn queeste twee etablissementen opgeleverd, waar het goed toeven en aanschikken is, en waar ik derhalve wellicht vaker mes en vork in stelling zal brengen.

In het rustige polderdorp Stalhille liet ik me verleiden door het praat- en eetcafé ’t Hoekske, dat zoals de naam al doet vermoeden gelegen is op de hoek van de hoofdstraat, de Cathilleweg, en de Spanjaardstraat, rechtover de kerk. Ik verorberde er onder meer de huisbereide rijstschotel met zalm in een ‘Stalhilnoisesausje’. Dat was ongegeneerd lekker en het sausje met de rare naam was zo melodieus dat ik er bijna lyrisch van werd. Ik kan jullie het gerecht dan ook van harte aanbevelen.

In Wijnendale, aan de rand van het fameuze wandel- en fietspad Groene 62, heeft in het voormalige stationsgebouw de Tearoom-Brasserie Wijnendale Station onlangs de deuren geopend. Ik ben er verleden week neergestreken en ik heb er onder meer de scampi van het huis verorberd: een bezigheid die zeer zeker voor herhaling vatbaar is en die ik dan ook graag een aanprijzing meegeef.

In beide gelegenheden zul je een kraakzindelijk en gezellig interieur aantreffen. Je betaalt er een schappelijke prijs voor uitstekend voedsel. Het personeel bezit er het geheim om precies het juiste midden te bewaren tussen professionele afstand en menselijke warmte.

Meer moet dat volgens mij niet zijn. Allen daarheen!

Leid me niet in bekoring

Ik begaf me naar de Tourmalet. Voor een goed begrip: ik reisde niet naar het diepste zuiden van Frankrijk, om daar de Pyrenee met die naam te beklimmen, maar ik wendde de steven naar een restaurant dat eigenlijk O’Tourmalet heet, maar in deze contreien door vrijwel iedereen Den Tourmalet genoemd wordt, want dat bekt lekkerder.

Dat horecabedrijf was eertijds de thuishaven van wielrenner Sylveer Maes, die in de jaren dertig van de vorige eeuw twee keer de Tour de France won. Vandaag de dag voeren Magda en Marcel er de scepter en ik heb het hier al eerder vermeld: je kunt er verdraaid lekker eten voor een schappelijke prijs. Ik koos de suggestie van de week: een scampibrochette met saffraansaus en frieten. Terwijl ik zat te smikkelen en te smullen kwam de vrouw des huizes naar me toe.
“Kan het je bekoren?” informeerde ze vriendelijk.

Kijk, dat vind ik nu eens een veel originelere manier om naar iemands bevindingen omtrent voedsel te vragen, dan de gebruikelijke en dus clichématige formules: Is het lekker? Smaakt het? Of zelfs: Is alles naar wens?

Het gerecht kon me zeer zeker bekoren. Ik was er zelfs dusdanig enthousiast over dat ik het zoutvat op mijn tafel een optater van je welste gaf, zodat het op de vloer smakte en openbarstte in wel duizend gruzelementen.

Blikskaters! Wat ben ik toch een frulleman! Nu ja, Magda en Marcel kennen hun pappenheimers en ze zullen ondertussen al weten dat niemand ooit mijn geknoei zal overtreffen. Of mijn gestoethaspel iemand kan bekoren, durf ik toch te betwijfelen.

Laat je niet kennen!

Ze was zo bejaard dat ze de Dode Zee nog gekend had toen die nog leefde, maar ze glunderde haar ouderdom weg. Haar gezicht vertoonde wellicht meer rimpels dan dat van een Egyptische mummie, maar die had ze vakkundig onder make-up bedolven. Ze stapte het restaurant binnen, begaf zich met resolute tred naar een tafeltje, installeerde zich en bestelde op kordate wijze een mojito, al vergiste ze zich wel even in de benaming van dat drankje, door de j als j en niet als g te gebruiken.

Even later maakte ze kenbaar dat haar keuze op mosselen in witte wijn gevallen was. Ze kreeg er een volle pot van, die vergezeld was van frieten, een slaatje en een karaf huiswijn. Ze bediende zich van een aantal frieten, wat sla, enkele schijfjes tomaat en een flinke klodder mosselsaus, maar merkte niet dat ze het zootje naast het bord op het tafellaken deponeerde. Een wit bord op een ondergrond van wit damast is geen ideale combinatie als je ogen je in de steek laten.

De kelner hielp haar uit de brand, maar even later stootte ze haar glas om en de inhoud ervan kwam in haar schoot terecht. Wrijvend, deppend en bettend probeerde ze zich te fatsoeneren. Hoewel ze het vervolgens op een geweldig eten zette, slaagde ze er niet in om de mosselpot leeg te ratsen, dus informeerde ze of ze wat overbleef mee kon nemen. Dat kon. Een emmertje met deksel bood uitkomst. Ze was zelfs heel blij met dat emmertje, want dat kon ze achteraf meenemen als ze haar man bezocht op het kerkhof.
“Ik ben nogal ‘kerkhofachtig'”, glimlachte ze verontschuldigend. “Zo’n emmertje is handig om de bloemen op het graf te begieten, maar de beschikbare emmertjes verdwijnen daar als sneeuw voor de zon.”

Ze vertrok met het optimisme van een missiepater, zij het met een iets onvastere tred dan bij het binnenkomen. Een mojito en een halve liter wijn ─ min één glas ─ kunnen dat teweegbrengen, maar ze hield zich kranig. Niet versagen, mevrouw!

Stevige kost

Ruim vier weken na mijn ongeval was ik eindelijk in staat om op de fiets te klimmen en me op weg te begeven. Mensen kinderen, dat was genieten! Mijn hart zong op van vreugde en dat werkte zo aanstekelijk dat mijn mond begon mee te zingen.

Hoewel ik me aanvankelijk tot wat geneurie beperkte, durfde ik, toen ik me eenmaal in de beschutting van een bos bevond, uit volle borst en met luider stemme een lied aanheffen: De trommel slaat, de fluite gaat, de wind ontvouwt de vane … Dat is eigenlijk een staplied, maar ik denk niet dat er specifieke fietsliederen bestaan, tenzij misschien ‘Fietsen op de heide’, maar daar ken ik de tekst niet van en bovendien was er in geen velden of wegen heide te bespeuren. Ik hield op met kwelen toen ik een picknicktafel passeerde, waaraan een kroostrijk gezin had plaatsgenomen. Ze keken me aan alsof ze een vis op een vouwfiets aanschouwden, dus leek het me geraadzaam om mijn al te uitbundige gezang wat te temperen.

mosselpanDra kwam ik bij een door de horeca geëxploiteerd boerderijtje dat luidens een uithangbord – dat eigenlijk een uitstandbord was – ook mosselen van Prins & Dingemanse serveerde. Ik zette het daar op een geweldig eten, want was dat even lekker! Vooruit! Ik doe eens even iets geks, dacht ik nadat ik de pot schelpdieren leeggeratst had en ik bezondigde me aan een aardbeiencoupe, die een lust voor lepels bleek te zijn.

Terwijl ik zat uit te buiken in het gezelschap van een kop koffie sloeg ik tersluiks een bejaard echtpaar gade. Toen de man met een universeel vingergebaar kenbaar maakte dat hij wilde betalen en de serveerster ─ die vermoedelijk tevens de eigenares van het etablissement was ─ hem de rekening bracht, vroeg ze:
─”Was alles naar wens?” Ze staarden haar aan alsof ze snot zagen branden en ze zag zich genoodzaakt om haar toevlucht tot het West-Vlaams te zoeken. “Was ’t e bitje no juldre hedacht?”
─”Joat wei”, zei hij en zijn echtgenote beaamde dat met heftig geknik. “Toed an de ribb’n.”

Dat het aan de ribben kleefde, verbaasde me niet. Ze hadden beiden uitgebreid aan ribbetjes zitten peuzelen en zij had zelfs haar mond van een kunstgebit beroofd, om het onappetijtelijke ding met een tandenstoker van overtolligheden te bevrijden. Mens toch!