Tag: Brugge

¡Olé guapa!

Ik weet het niet meer precies, maar het zal zo’n zes maanden geleden zijn dat ik in een Brugs restaurant een gesprek aanknoopte met een Mexicaans gezinnetje, zijnde een moeder, een vader en een buitengewoon lieftallige dochter, die absoluut niet schadelijk voor mijn ogen was. Als het aan mij ligt, zal men ze eerlang tot Miss World verkiezen, of toch iets van die strekking. Ze hadden zich als toeristen vermomd en spraken vol lof over Brujas, dat zij als een van de fraaiste steden ter wereld beschouwden. Ik stond op het punt om te verklappen dat ik de dochter een kolossale stoot en een van de beminnelijkste wezens der aardkloot vond, maar ik slikte die loftuiting in en zei dat ik het volkomen met ze eens was. Omdat ik weinig omhanden had en omdat Spaans mijn vadertaal is, stelde ik voor om ze tijdens het vervolg van hun verkenningstocht te begeleiden en informatie te verstrekken over hetgeen ze aanschouwden. Het aanbod viel in goede aarde. Het ouderpaar was me zeer dankbaar. De dochter bleef bloedmooi.

Het werd een genoeglijke middag, die alleszins niet van schoonheid gespeend was, want Brugge koesterde zich in de zon en de dochter werd met de minuut begeerlijker voor de lusten des mans. Aan alles komt echter een eind — je houdt het niet tegen — dus ook aan ons samenzijn. Toen we afscheid namen in de aarzelende schemering van een dag die nog niet wilde wijken, kreeg ik twee zoenen van de dochter, die inmiddels een mensenverrukkend smoeltje tentoonspreidde en het goddelijkste lichaam aller tijden bezat. Ik zei op olijke toon dat wij, onverzadigbare Belgen, nooit minder dan drie zoenen uitdeelden en fluks bezorgde ze me een derde exemplaar, dat volgens mij met een hogere dosis zwoelheid ─ ik kan me vergissen, hoor! ─ gepaard ging.

Hoewel we adressen uitgewisseld hadden, zou ik niets meer van die luiden vernemen, want zo gaat dat in zulke zaken … Vanmorgen echter ging de bel. Verwonderlijk was dat niet, want de koerier van een besteldienst had op het knopje gedrukt. Hij bracht me een pakketje uit het verre Mexico: vier waarlijk adembenemende miniatuurschilderijtjes. Ze zijn haast net zo mooi als de dochter. Het begeleidende briefje is trouwens aan haar streelzachte hand ontsproten. Tijdens het lezen zette ik het op een glunderen dat aan extase grensde. Als ik een kat was, zou ik nu spinnen.

Geschoffeerd

Dat ik misschien een beetje een afgesloten type en een einzelgänger ben, betekent nog niet dat ik me wereldvreemd gedraag en geen benul heb van wat er van me verwacht wordt. Jullie zullen me nooit horen beweren dat ik als kabinetstuk een onwereldse klasse uitadem, maar ik ben keurig netjes grootgebracht, zit tamelijk goed in elkaar en de manieren van de bon ton zijn me niet onbekend.

Gisterenmiddag werd ik verwacht bij een jong echtpaar. De mannelijke helft ervan had ik enige tijd geleden wat ruggensteun gegeven door een aantal uren in het Frans met hem te converseren. Hij wilde namelijk naar een betrekking in de hoofdstad dingen en vreesde dat hij tijdens het sollicitatiegesprek over zijn woorden zou struikelen. Daarom kwam hij een paar keer een praatje maken en dat wierp vruchten af, want hij kreeg de job. Vervuld van grote dankbaarheid nodigden ze me uit op een etentje.

Het zal iets na elven geweest zijn dat de telefoon ging en ik van hem vernam dat zijn echtgenote plots met ernstige buikkrampen worstelde en met hoge koorts in bed lag, waardoor de afspraak helaas niet kon doorgaan. Ik sprak wat opbeurende woorden, zei dat ik het jammer vond en wenste haar een spoedig herstel toe. Toen hij me niet meer kon horen, vloekte ik echter van misnoegdheid, want ik stak al in feestverpakking. Bovendien had ik ’s morgens voor haar een verrukkelijke ruiker gekocht en voor hem een fles uitstekende cognac.

Aangezien ik helemaal opgeteljoord was, besloot ik van de nood een deugd te maken. Ik begaf me naar Brugge en op de markt aldaar nam ik plaats in een restaurant, waar ik graag mag komen, omdat men er een eenzame man aan een tafeltje niet zielig vindt en hem net zo voorkomend behandelt als ieder ander. Terwijl ik daar zat en de toeristen op het plein gadesloeg, bemerkte ik plots het echtpaar met wie ik op dat moment eigenlijk hoorde te lunchen. Ze waren in het gezelschap van een ander stel. O, wat zag die mevrouw er ziek uit. Door hevige buikkrampen plooide ze ongeveer dubbel  … van het lachen.

Men wordt nooit door een koets, maar altijd door een askar overreden. Hoewel ik even van plan was om ze met mijn persoontje te confronteren, heb ik dat maar niet gedaan. Als ik boos ben, zeg ik vaak dingen waar ik achteraf spijt van heb. Vanmorgen heb ik ze echter een mailtje gestuurd, om naar haar gezondheidstoestand te informeren en daar laconiek aan toe te voegen dat een uitstapje naar Brugge soms wonderen kan doen. Als ik me onheus bejegend voel, durf ik weleens wat hatelijk uit de hoek te komen. Perfectie is niet van deze wereld.

Ik heb nog geen antwoord ontvangen en zal er waarschijnlijk ook geen krijgen. De bloemen staan inmiddels in mijn bureau. Wat geuren ze heerlijk. En de cognac … mmm … vanavond misschien.

Rosse buurten

Wanneer ik de woning verlaat en me dientengevolge tussen de mensen begeef, heb ik altijd een minuscuul aantekenboekje op zak: mijn onafscheidelijke ‘calepingsje’. Een van mijn hebbelijkheden is namelijk het afluisteren van gesprekken. Dat doe ik niet uit misplaatste nieuwsgierigheid of bemoeizucht, maar gewoon omdat ik belangstelling heb voor de taal, de woorden en de uitdrukkingen die mensen in de mond nemen. Als ik wat nieuws hoor, schrijf ik dat meteen op, want ik wil niet het risico lopen dat ik het, vanwege mijn verwarde geest, vergeten ben tegen de tijd dat ik thuiskom.

Hoewel ik gisteren een uur of zes in Brugge doorbracht, is de oogst slechts magertjes. Ik heb enkel notitie gemaakt van een kort gesprekje in een volks café, dat plaatsgreep toen er een in hoge mate roodharige vrouw ─ een weergaloze vuurtoren ─ in de gelagkamer verscheen en twee mannen aan een belendend tafeltje haar entree van commentaar voorzagen in wel heel sappig West-Vlaams. Dat ging zo:
─”Shoane roste is nie lièlik, mo ’t moet ip e zwien stoan.”
─”Moa zee wel ferme stampers ondreurne zikbak.”
─”Joas, eurne ekstre weund ollesiens stief oohe.”

Ik vertaal het leerzame gesprek even voor de niet West-Vlamingen:
─”Mooi ros is niet lelijk, maar het moet op een varken staan.”
─”Maar ze heeft wel ferme stampers onder haar zeikbak.”
─”Inderdaad, haar ekster woont alleszins erg hoog.”

Je hoort mij niet beweren dat bewoners van de Belgische kustprovincie over een charmante babbel beschikken, maar wat we zeggen, bekt wel lekker.

Ook een strop!

Gisteren kreeg ik totaal onverwacht een vriend van me over de vloer, die blijkbaar niets omhanden had.
─”Zullen we vandaag voor de verandering een keertje iets avontuurlijks ondernemen?” vroeg hij nogal grootsprakerig.
Hetgeen we gezamenlijk plegen te beleven, beperkt zich immers veelal tot aan de tapkast zitten, want daar hebben we verstand van.

De zon rolde al naar boven en de dag kondigde zich veelbelovend aan. Om te beginnen begaven we ons naar Brugge, waar ik me een nieuwe zonnebril aanschafte. Nee, geen flutbrilletje en ook geen kassakoopje, maar een heuse en dus prijzige Ray-Ban Aviator Tech. Ik dacht: vooruit, ik doe eens even iets geks! En toen deed ik iets geks.

Vervolgens nestelden we ons aan boord van de Lamme Goedzak, die gezwind naar Damme stevende. Ook dat kon men bezwaarlijk een avontuurlijke tocht noemen. De vaart tussen Brugge en Damme is weliswaar een bijzonder schilderachtige waterweg en de Lamme Goedzak mag dan misschien een enigszins kneuterige raderboot zijn, maar toch moet men over een lenige en schier ongebreidelde fantasie beschikken om zich op de Mississippi te wanen.

In het sprookjesboekstadje Damme schikten we aan in een door de horeca geëxploiteerd pand en zetten het daar op een geweldig eten. Gelaafd en gespijsd vatten we vervolgens de terugtocht aan. De zon gooide blikkerende goudstukken in het water. Gelukkig kon ik mijn fonkelnieuwe Ray-Ban opzetten. O, wat was ik fier! Toen merkte ik dat er een vettige vlek op een van de glazen zat. Terwijl ik die met het meegeleverde microvezeldoekje verwijderde, botste een stoeiend kind tegen me aan. Van de weeromstuit ontsnapte de fok aan mijn vingers en viel overboord.
─”Moet je nu kijken!” grijnsde mijn vriend. “Je hebt zowaar een duikbril gekocht.
Ik kon daar niet mee lachen en keek hem aan alsof hij net mijn hamster vermoord had.
─”Mijn vader hing ooit over een brugreling om te kotsen”, ontkurkte hij monkelend een anekdote, “en toen spuwde hij zijn kunstgebit in ’t water.”
Ook daar werd ik absoluut niet vrolijker van.

Slaapt Dolly Parton op haar rug?

Tijdens een van mijn zwerftochten kwam ik gisteren in de buurt van Brugge bij De Damse Vaart terecht. Deze waterweg is al bijzonder fotogeniek als hij in zijn gewone doen is, maar omdat de bomen die hem flankeren en begeleiden gisteren door de vorst royaal met suiker bestrooid waren, leek het alsof een schilderij van Brueghel zich voor mijn ogen ontvouwde en tot leven kwam.

Ik had natuurlijk weer geen ‘kodakske’ bij om al die schoonheid te vereeuwigen, dus zette ik het op een romantisch mijmeren en daardoor sukkelde ik onverwachts in een goed humeur. In mijn buurt liepen wat eenden te waggelen en toen ik opmerkte dat een ervan over slechts één poot beschikte, greep dat me in het gemoed en raakte ik in grote droefenis. Dat was echter nergens voor nodig, want de lichamelijk benadeelde vogel trok zich meer dan behoorlijk uit de slag en leek zelfs leiding aan de troep te geven.
─”Zwemt een eenpotige eend in cirkels?” vroeg ik me opeens af.

Jullie hebben ongetwijfeld al kennisgemaakt met die enigszins dwaze vragen, die eigenlijk retorisch zijn omdat het antwoord erop vanzelfsprekend lijkt.

– Schijt een beer in het bos?
– Heeft Pinocchio houten kloten?
– Is de paus katholiek?
– Hebben kippen lippen?
– Is Bill Gates rijk?
– Slaapt Dolly Parton op haar rug?
En:
– Zwemt een eenpotige eend in cirkels?

Met pluimveehoudersgebaren en dito geluiden ─ kssst, kssst ─ dreef ik de familie Kwak het water in … en dientengevolge kan ik jullie mededelen dat een eenpotige eend absoluut niet in cirkels zwemt.

Over Dolly Parton en haar manier van slapen moet ik jullie vooralsnog het antwoord schuldig blijven, maar wat niet is, kan komen.

En ‘s nachts laveien de zwijnen

Ik woon in wat men in deze verengelste tijden the middle of nowhere noemt. In Nergenshuizen. Niettegenstaande mijn herhaald aandringen, weigert Van Dale nog steeds de nochtans door duizenden Vlamingen gebezigde uitdrukking te vermelden: in het hol van Pluto. Deze Pluto staat niet voor de hond van Walt Disney en ook niet voor het onlangs tot dwergplaneet gedegradeerde hemellichaam, maar voor de Romeinse god van de onderwereld.

Ik woon dus in het hol van Pluto, meer bepaald in — ik zoek even inspiratie bij Multatuli — het prachtig rijk van wouden dat zich daar slingert om Brugge die Scone, als een gordel van smaragd. Het is er zalig toeven, al moet je er wel uitkijken voor … everzwijnen. Een jaar of wat geleden is een jongeman letterlijk op enkele exemplaren van die diersoort gebotst, toen hij in het holst van de nacht over de snelweg bolde. Hij kwam gelukkig heelhuids uit het avontuur, maar de evers hebben het niet overleefd en ook zijn auto was rijp voor de sloop.

Aangezien dit op nauwelijks een vogelvluchtkilometer van mijn woning gebeurde, ben ik sindsdien op mijn hoede, vooral als ik na het invallen van de duisternis via boswegen en geitenpaden op mijn haardstede afsteven. Vannacht is gebleken dat dit geen overbodige voorzorgsmaatregel is. Er zijn wilde beesten ─ vermoedelijk een aantal van die zwijnen met hun frislingen ─ bij me op bezoek geweest. Ze hebben zodanig in mijn tuin huisgehouden dat het niet mooi meer is. Dat benauwt flink.

Ik placht ’s avonds nogal eens buiten te treden om de sterrenhemel te aanschouwen, of om op melancholische wijze naar de maan te staren. Ik weet niet of ik dat nu nog zal durven, onversneden schijtlaars dat ik ben.

Festina lente!

Zij die hier vaker langskomen hebben het allicht al gemerkt: ik houd me graag onledig met het betrappen van de gesproken werkelijkheid, zoals de betreurde Simon Carmiggelt dat op superieure en helaas onnavolgbare wijze beoefende.

Gisteren was ik in Brugge en daar kwam ik onverhoeds in het kielzog van een buslading Nederlanders terecht. Je hoort me niet beweren dat onze noorderburen zich de blaren op hun tong plegen te lullen, maar het valt niet te ontkennen dat ze gesierd zijn met een vlotte babbel en bovendien over behoorlijk wat verbaal lef beschikken. Ik spitste dus de oren en drong ongemerkt binnen in het onderhunsje. Ik had wat te luisteren.

We kwamen bij een bezienswaardigheid die tot het maken van een groepsfoto noodde. De gids probeerde de troep met pluimveehoudersgebaren bijeen te drijven en toen dat eindelijk gelukt was, had hij blijkbaar heel wat te kauwen aan het vinden van een geschikte kadrering. Dat bleef immers duren.
─”Ik wil je vooral niet haasten,” afficheerde een dame uit het gezelschap met luider stem, “maar een beeldhouwer was al lang klaar geweest!”

Ik proestte het uit. Het scheelde echt niet veel of ze mochten me daar wegdragen.

Puikstuk

Een vriend van me is eigenaar van een fraai hotel in de Brugse binnenstad. Het etablissement gaat gebukt onder een vrachtje sterren en baadt niet alleen in weelde, maar het heeft ook een ziel. Er is immers meer nodig dan druipende luxe om de precieuze sfeer van gedistingeerde en toch nonchalante verfijning te scheppen die daar heerst.

Toen ik er onlangs op bezoek was, hadden zich in de lounge wat BV’s verzameld. BV staat voor bekende Vlaming. Dat zijn meestal mensen die menen dat ze kunnen zingen, of ook nog figuren die af en toe met hun smoelwerk onze televisieschermen mogen verontrusten, hetgeen natuurlijk aanleiding heeft tot een niet geringe eigendunk en de daarmee gepaard gaande aanstelleritis. Kreupel wil altijd voordansen en hoogmoed is niets anders dan een onhandige manier om frustraties te verdoezelen of te compenseren.

De hovaardigheidsbekleders in kwestie waren erg lawaaierig, maakten veel kouwe drukte en behandelden het personeel met bijna treiterende hooghartigheid. Mijn vriend en ik zaten iets verderop met elkaar te keuvelen en we waren beiden behoorlijk geïrriteerd door het maffe gedoe van dat clubje. Toen iemand zich voor de zoveelste keer laatdunkend over een kelner uitliet en zodoende grote hilariteit veroorzaakte, kwam een man tussenbeide. Hij verrees zichtbaar gepikeerd uit zijn fauteuil en zei onderkoeld:
─”Even dimmen, ja! Kelners zijn er om iets aan te vragen, niet om ze te bevelen of uit te kafferen.”
Waarna hij op serene wijze het gezelschap de rug toekeerde en met een weergaloze chic het pand verliet.

Die man verschijnt regelmatig als presentator op de televisie en ik vond hem altijd al meevallen in de kook, maar nu krijgt hij een tien met een griffel van me. De bijbehorende zoen van de juffrouw zal hem, galantuomo, ongetwijfeld ook wel te beurt vallen.

Fremdkörper?

Ik houd hoofdkwartier op strompelafstand van het vermaarde Brugge: het weergaloze sprookjeboekplaatsje en een toeristische trekpleister van komsa. Met het verstrijken der jaren raakte ik steeds meer door de bekoorlijkheden van Die Scone gekluisterd, tot een klein decennium geleden een loei van een roestrode legoblok in het door de eeuwen gebeitste stadsschap verscheen.

Mijn levenspad koerst bijna dagelijks langs het concertgebouw op ‘t Zand en telkens als die mastodont in mijn blikveld opdoemt, steekt er een licht onbehagen in me op. Ik kan er maar niet aan wennen en het gevaarte blijft mijn esthetische gevoel krenken. Nu heb ik op het gebied van architectuur en aanverwante vakken niet veel te koop, dus verbaast het me niet dat anderen zich wel met laaiend enthousiasme aan die kunsttempel vergapen, maar ik voel me echt niet geroepen om hun verrukking te delen.

Ik vind het een spuuglelijk ding en het slaat als kut op dirk, als een lul op een drumstel en als een tang op een varken.

Zo, ik wou het toch even gezegd hebben.

Spiegeltje spiegeltje …

In de Brugse binnenstad bevond ik me aan de rand van een drukke straat in een benepen tyfushok, dat men niettegenstaande het popperige formaat ‘kantoor’ noemde.
Je kon er je kont niet keren en ik zat als het ware op de lip van een charmant meisje, dat daar beroepshalve aanwezig was en voor wie ik wat teksten vertaalde.

Hoewel er vitrage voor het venster hing, viel het me op dat zeven op de tien vrouwelijke passanten grote nieuwsgierigheid aan de dag legden en hun spiedende blikken door het gordijn probeerden te boren, alsof ze wilden weten wat wij daar uitkuurden. Het bracht me van mijn à propos, want ik kan heel slecht tegen onbescheidenheid.
─”Heilige bimbam!” riep ik. “We hoeven hier echt niet om aandacht te bedelen. Wat een gaperstokken!”
In mijn dialect is gaperstokken het gebruikelijke woord voor personen die iets of iemand opdringerig beloeren.

Er draafde een ingewijd lachje over de mond van het meisje dat me gezelschap hield.
─”Let er maar niet op”, zei ze. “Ze kunnen ons niet zien. Het is een spiegelruit en vrouwen gebruiken die graag om er zich van te vergewissen dat ze nog steeds een voordelige indruk maken.”

Ik heb daar ongeveer drie uur vertoefd en in die tijd hebben honderden vrouwen van dat venster gebruik gemaakt om met hun haar te tutten, smoelen te trekken, naar hun tanden te grijnzen en wat weet ik al niet meer. Het was alsof ik voortdurend naar die fameuze aria uit de opera Faust van Gounod zat te kijken: Ah! Je ris de me voir si belle en ce miroir.