Tag: anekdotes

Een spion?

Toen ik mijn woning verliet, stond ik plots oog in oog met een wildvreemde man die doodgemoedereerd, de handen diep in de broekzakken, langs mijn terras drentelde.
─ “Hebt u hier wat verloren?” vroeg ik dus, niet bepaald op vriendelijke toon.
─ “Ik ben even naar het huis aan het kijken”, kreeg ik te horen.
─ “Je pleegt wel inbreuk op mijn privacy”, laadde ik mijn woorden met protest.
─ “Ben je soms dingen aan het doen die niet mogen?” opperde hij laconiek en hij kuierde sereen als gebotteld water van me weg.

Ik stond even met mijn mond vol tanden, schudde ongelovig het hoofd … en liep toen snel naar mijn clandestiene jeneverstokerij annex cannabisplantage, om die nog beter te camoufleren.

We stegen met een zucht …

Op Twitter verscheen een bericht van ene Vincent Peone: hij zou de enige passagier geweest zijn in een vliegtuig van Delta Air Lines, dat van Aspen naar Salt Lake City vloog. De tweet ging vergezeld van een filmpje, waarmee hij zijn bewering staafde en dat meer dan drie miljoen keer bekeken werd, voor bleek dat het hele verhaal verzonnen was. Het vliegtuig in kwestie was zelfs niet van de grond geweest en het boordpersoneel had het spelletje meegespeeld. ’t Was maar om te lachen …

… maar nu ben ik aan de beurt en ik zweer op mijn eerstecommuniezieltje dat hetgeen ik verkondig de gehele waarheid is en niets dan de waarheid.

Op 1 april 1991 ─ nee, het is geen grap ─ zat ik als enige passagier in een Boeing 737 van Sabena, die om 20u25 opsteeg van het vliegveld Kloten  ─ hoe verzinnen ze het? ─ In het Zwitserse Zürich en omstreeks 21u40 in Zaventem landde.

Gelachen dat ik heb! En over de kop dat Sabena tien jaar later ging!

vliegbiljet

Het zoet genot van tranen

Ergens in ons tochtgat aan de Noordzee, waar er nog veel horizon is en vertes zich aaneenrijgen, stapte ik van mijn fiets om te bermstengelen. Jullie weten ongetwijfeld wat ik bedoel, ook al zul je deze bezigheid niet in een woordenboek aantreffen, zelfs niet in dat dikke geval van Van Dale, want die lopen wel vaker achter.

Als jullie het woord even door Google mangelen, zullen jullie nochtans ontdekken dat ik er al meer dan acht jaar geleden mee op de proppen kwam. Ik ben er me van bewust dat ik me in mijn schrijfsels vaak aan ouderwets en plechtstatig taalgebruik bezondigd, maar dat doe ik expres, omdat ik het archaïsche Nederlands prachtig vind. Ik aarzel evenwel ook niet om nieuwe woorden te verzinnen en te gebruiken, zoals bijvoorbeeld bermstengelen, maar daar heeft Van Dale kennelijk geen oren naar. Als ze het ‘ochtendgrijs’ van weerman Frank Deboosere de moeite van het vermelden waard vinden, dan heeft bermstengelen volgens mij ook een plaatsje verdiend, net als de andere vondsten waarmee ik het Nederlands lardeer en opsmuk … maar ik zit hier af te lopen. Even terug naar het onderwerp dat ik net bij de kop had.

sjaaltjeIk had dus de geit verzet en stond wat na te genieten van deze verlossende daad, toen er naast me een blitse en dus zeer dure cabriolet stopte. Aan het stuur van die jet met nummerborden zat een uitvoerig opgemaakte dame. Haar haardos leek omgescharreld door opgewonden vogeltjes en ze had de hals omgord met het soort sjaaltje, dat diva’s in oude films plegen te dragen als ze aan boord van een dakloze auto klimmen.

─”Kunt u me op weg helpen naar ‘Het Tranendal?” vroeg ze.
Als ik tot handgemeen overging en haar een teringloeier van een oorvijg gaf, zou dat wellicht een tranendal veroorzaken, maar ik had niet de indruk dat dit haar bedoeling was.
─”Is dat de naam van een straat of een gehucht?” informeerde ik, want er ging niet meteen een lampje bij me branden.
Ze raadpleegde een document dat naast haar op de passagiersstoel lag.
─”Oei!” schrok ze. “Ik heb me getrompeerd. Het is ‘De Waterlander’.”
─”Men heeft inderdaad waterlanders nodig om in een tranendal terecht te komen”, grapte ik, maar die spitsvondigheid ging bij haar compleet de mist in.

Ik had tijdens mijn zwerftochten al een paar keer die Waterlander ontmoet, dus kon ik haar op het goede spoor zitten. Ze speerde van me weg. Haar sjaaltje wapperde vrolijk in de wind.

waterlander

Aline krijgt een visioen

Ik had het hier een paar dagen geleden over de nogal ongebruikelijke manier waarop Aline en Rogaciano in het ouderschap verzeild raakten. Het kindje, een meisje, zag het levenslicht en kreeg al na luttele jaren het gezelschap van een zusje. Ik weet niet hoe en ter gelegenheid van welk feestgedruis het tweede kind dit keer verwekt werd en ik durf er ook niet naar te vragen, om niet opnieuw met de mond vol tanden te staan. Het zijn tenslotte ook mijn zaken niet.

Niet veel later sloeg het noodlot toe. Het meisje kreeg een levensbedreigende ziekte onder de leden. Aline riep alle goden aan, zocht heil bij talloze heiligen, consulteerde dokters en kwakzalvers, bad zich blauwe lippen en brandde massa’s kaarsen … tot ze op een nacht tijdens een visioen bezocht werd door een engel, of een andere hemelbewoner, die haar mededeelde dat haar dochtertje zou genezen als ze er zich toe verbond om gedurende de rest van haar leven voor een dier te zorgen, te weten een dolfijn of een paard.

Haar voorkeur ging uit naar een dolfijn, maar dat zag Rogaciano helemaal niet zitten natuurlijk, want je kunt zo’n dier bezwaarlijk in een huiskameraquarium onderbrengen. Het werd dus een paard.

Het kind genas en sindsdien is Aline eigenares van een paard, dat klauwen geld kost, nooit bereden wordt, nu al ettelijke zomers in een gehuurde weide rondkeutelt en evenveel winters in een dure stal staat te staan.

Ik kan niet anders dan mijn moeder zaliger gelijk geven: zot zijn doet geen zeer, maar het jeukt een beetje.

Wordt eerlang vervolgd.

Aline viert een verjaardag

De Spaanstalige Rogaciano – ik wou dat ik zo heette – kwam als zestienjarige uit een ver buitenland in onze contreien terecht. Ik genoot het voorrecht en het genoegen om hem in de geheimen van de Nederlandse taal in te wijden.

Nu was hij absoluut niet schadelijk voor de ogen en het duurde dan ook niet lang of hij had een vriendinnetje, Aline, dat hij binnen de kortste keren bezwangerde.
─”Lieve deugd!” riep ik toen ik dat vernam. “Gebruik je geen condoom dan?”
Hij bleef het antwoord schuldig, maar Aline verstrekte me gewillig tekst en uitleg.
─”Het was zijn verjaardag”, zei ze, “en als cadeau mocht hij een keertje zonder. Het was meteen prijs.”

Rogaciano wist even niet waar hij zich bergen moest en kleurde tot achter zijn oren. Ik van mijn kant wist gewoon niet wat ik hoorde en zat te kijken alsof er zich een geest gemanifesteerd had.

Aline legt een markante oprechtheid, een volslagen gebrek aan kapsones en een niet klein te krijgen naturel aan de dag, maar ze heeft aan de bron der intelligentie slechts de lippen bevochtigd. Ze is een simpel zieltje, dat zelfs een gebruiksaanwijzing nodig heeft voor kauwgum … maar daarover later meer. Dat Rogaciano het een keertje zonder jasje mocht doen en dat ook deed, was overigens ook niet bijster snugger van hem.

Wordt eerlang vervolgd.

Daar kun je mee lachen

Ik heb een vriendin, Ingrid, die met een vlotte babbel gesierd is. Bovendien heeft ze altijd wel een grapje klaarzitten. Als je in haar gezelschap vertoeft, vliegen de kwinkslagen je klitsklats om de oren en deelt ze woordspelingen uit als waren het strooibiljetten.

We waren in Colruyt. De kassabediende die ons aan de kassa bediende ─ hoe kom ik erop? ─ leek me een nogal afgesloten type. Er kwam immers geen woord over zijn lippen, laat staan dat hij een glimlachje in stelling bracht.
“Die heeft vannacht niet gemogen”, fluisterde Ingrid me toe.
Iets later vertrok ze met de winkelwaar naar de auto op de parkeerplaats, terwijl ik achterbleef om die te betalen. De kassier leek plots te ontdooien. Opeens had hij wel een aardige manier van doen. Dat vertelde ik aan mijn vriendin toen ik me bij haar voegde.
“Dan zal ’t wel een homo zijn”, luidde haar commentaar.

Kort daarna bevonden we ons in een apotheek, waar Ingrid onder meer een tube triAnal bestelde: een zalf die personen met aanleg voor aambeien graag in de groeve tussen hun kadetjes aanbrengen.
─”Er bestaan aangenamere producten”, zei het vrouwmens dat daar op dat moment de dienst uitmaakte.
Aangezien dat gebeurde ten aanhoren van allen daar aanwezig vond ik dat een hogelijk ongepaste opmerking.
─”Ik vind de smaak ervan nochtans heel lekker”, repliceerde Ingrid laconiek.
Ik lag in een deuk. Het scheelde niet veel of men moest me reanimeren. Je had dat vrouwmens moeten zien kijken. Alsof ze snot zag branden.

Terwijl ze toch bezig was, diste Ingrid me vervolgens nog een vermakelijke anekdote op. Toen ze op een keer zeer tegen haar zin in een ziekenhuisbed vertoefde, had haar kamergenote een zetpil aangereikt gekregen. Pas toen zij er zich over beklaagde dat het ding wel heel vies smaakte en bovendien hardnekkig aan haar verhemelte bleef kleven, bleek dat ze het tuigje in de verkeerde lichaamsopening ondergebracht had.

Ingrid was toen bijna uit haar bed gerold van het lachen.

Wat hebben die luiden geslikt?

Het moet een jaar of wat geleden zijn dat ik bezoek verwachtte van een jongeman, die zich te mijnent wilde bekwamen in de Spaanse taal.

Op het afgesproken uur signaleerde mijn mobiele telefoon dat iemand me wilde spreken en het scherm verklapte dat het mijn leerling was.
Ik wed om een mooi ding dat hij op de valreep afbelt, dacht ik, terwijl ergernis zich van me meester maakte.
─”Ja, hallo!” foeterde ik dus.
─”Ik sta aan je deur”, zei hij.

Krijg nu tieten! De bel was nauwelijks een halve meter van hem verwijderd, maar toch verkoos hij me telefonisch van zijn aanwezigheid op de hoogte te brengen.

Gisteren kreeg ik een tekstbericht van een kennis van me. Hij schreef: ik zal zo meteen een sms naar je andere telefoon sturen.
Kus nu mijn klooster!

Die zogeheten smartphones – wat heb ik een gloeiende siroophekel aan die benaming – mogen dan misschien erg slim zijn, maar veel gebruikers ervan zijn het vlees in een broodje idioot.

Pootjebaden

Ik fietste fluitend door het bos, al mag je dat fluiten gerust met een korrel zout nemen, want ik breng er niet veel van terecht. Ik was, het zal jullie duidelijk zijn, godsgruwelijk gelukkig, om niet te zeggen zo blij als een varken in de stront. Ik heb zo van die dagen.

Bezijden het pad, enigszins beschut door een hoge heg, verrees een drenkplaats, die ook te eten schafte en voorzien was van een ruim terras, waarop zich enkel een poetsende vrouw bevond.

Dat mens ontdeed zich van een volle emmer sop, door die met driest geweld in de haag te kwakken, uitgerekend op het moment dat er aan de andere kant van dat gewas iemand voorbijfietste. Jullie mogen drie keer raden wie dat was. Knap hoor! Jullie hebben het meteen juist.

Ik was nat tot onder mijn oksels, of toch zeker van mijn voeten tot aan mijn knieën en hield halt om een beetje te mopperen. De bazin van het etablissement hoorde dat wellicht en kwam poolshoogte nemen, maar wist niet waar ze heen moesten rennen van het lachen. Ik was daardoor danig op mijn tenen getrapt, want ik verwachtte eigenlijk dat ze mij een koffie zou aanbieden, of zelfs iets sterkers, maar dat deed ze niet, de gierige pin.

Ik vervolgde in morsige toestand mijn weg, luidkeels naar Dettol ruikend. Ik moest zowaar met mijn armen de schoolslag maken, anders kwam ik niet door die walm heen.

Voor wat, hoort wat

Het kunnen niet iedere dag pauwentongetjes zijn, om van kaviaar nog te zwijgen. Ik zat en at een sobere maaltijd in een Brugs restaurant, waar een kameraad van me de scepter zwaait en de baas speelt.

De tafel aan mijn linkerzijde werd ingenomen door twee heren, die vrijwel onafgebroken met mobieltjes bezig waren. Iets verderop zat een dame op een tablet te tokkelen alsof haar leven er van afhing. Het zijn me de tijden wel, deze moderne exemplaren. Ik doe er niet aan mee. Als ik een restaurant betreed, laat ik zowel mijn telefoon als mijn tablet achter. Laat me alsjeblieft ongestoord eten!

Het bejaarde echtpaar dat zich rechts van me ophield, liet zich ook door geen snufjes afleiden. Ik zag hoe de man mes en vork in stelling bracht, om op niet al te sierlijke wijze een kip te bevechten. Hij beroofde de vogel van een poot, die hij vervolgens bij zijn in haar bord peurende disgenote deponeerde. Die stortte er zich op als een roofdier op een prooi en begon er verwoed op te kluiven, drassig smakkend, slobberig kauwend en klokkend zwelgend.
“Je hoeft het bot niet op te eten, hoor!” zei de man goedig en hij glimlachte meewarig naar me, waardoor ik begreep dat de vrouw wellicht verdwaald was in het Alzheimer Wald.

Mijn de scepter zwaaiende kameraad bevestigde dat even later en maakte van de gelegenheid gebruik om me nog enkele anekdotes op te dissen. Zo had hij een trouwe klant, die altijd twee dagschotels bestelde en die nog opvrat ook. En dan was er dat echtpaar op leeftijd, dat steevast twee keer de plat du jour liet aanrukken. De man verorberde de zijne, maar de vrouw bracht die van haar over in een brooddoos en nam die mee.

Ik had restaurateur moeten worden. Het uitbaten van zo’n etablissement lijkt me een inspirerende en onuitputtelijke bron van vermaak, af en toe doorspekt met een zielig tafereel.

“Nu je toch hier bent”, sprak mijn kameraad zo boterlijk dat ik meteen op mijn qui-vive was. “Ik ben met een nieuwe menukaart bezig. Zou jij die kunnen vertalen in het Frans, het Engels, het Duits … en misschien ook in het Spaans? Kwestie van de toeristen wat in de watten te leggen.”
Hij liet eigenlijk die watten links liggen en zei ‘kwestie van de toeristen in hun gat te wonen’, maar dat vind ik zo’n vulgaire uitdrukking dat ik ze hier liever niet gebruik. Ik heb het druk zat en sta midden in de matses, maar denken jullie dat ik nee zei? Om de dooie dood niet!

Toen ik de rekening vroeg, wuifde hij die vraag met een gul handgebaar weg.
“For old times’ sake”, zei hij, want hij roert graag wat Engels door zijn Nederlands.
Nu verwacht hij natuurlijk dat ik zijn meertalige menukaart gratis en voor niks op poten zal zetten. Waarschijnlijk zal ik dat nog doen ook. Ik ben nu eenmaal zo’n malloot.

Achteraf beschouwd had ik toch beter pauwentongetjes kunnen bestellen. Of kaviaar.

Aan de oever van de vliet

Op een idyllische plek, waar enkel zwakke weggebruikers konden komen en waar het water, niettegenstaande de aanhoudende droogte, overvloedig aanwezig was, had men een aantal robuuste picknicktafels en banken neergepoot. Een fietsende moeder, in wiens kielzog een aanhangwagen met inhoud dobberde – een meisje van naar schatting een jaar of drie – hield halt en streek samen met haar dochter neer op zo’n zitmeubel.

Ze dronken wat, ze verorberden een kleinigheid en hielden een kwieke stroom van opgeruimd gebabbel gaande. Nou moe, dat kind had een stemmetje dat zilveren geluidjes uitstootte en klingelde als een kristallen windgong. Ze had bovendien allerhande snibbige praatjes in de aanbieding en was derhalve een levend voorbeeld van wat we in West-Vlaanderen een snetsebelle noemen.

Toen de vrouw zich wat later opnieuw in gang trapte, dook het hoofd van het meisje op uit haar voertuig.
“Mama, niet in het water vallen, hoor!” riep ze bezorgd.
De moeder beloofde dat ze dat niet zou doen en de prinses schurkte zich gerustgesteld en tevreden in haar koets. Ze wuifde nog even naar me, met een handgebaar dat de Engelse queen haar ongetwijfeld zou benijden.

Kijk, met zulke lieflijke taferelen kan men een glimlach op mijn gezicht borstelen, of me doen grijnzen als een huzaar op vrijersvoeten. Meer zelfs: het maakt mijn dag!

Sommige mensen verblijden de wereld en dat meisje was zo iemand.

Sommige mensen zijn met weinig tevreden en ik ben zo iemand.