De onfeilbaren: een doktersroman

Toen ik jullie gisteren verliet, had men me net een uiterst pijnlijke ruggenprik toegediend en verwijlde ik in de troostende armen van een verpleegster. Mooie liedjes duren evenwel niet lang, behalve dan misschien als je schetestoned ben en van scheten had ik inmiddels mijn buik vol … eh … mijn bekomst, net als van mijn kamergenoot … eh … de medegebruiker van mijn kamer, die in zijn eentje verantwoordelijk was voor minstens negentig percent van de luchtverontreiniging in ons O dierbaar België.

Ze maakte zich los uit de omstrengeling en gebood mij te gaan liggen, waarna ze de rem van mijn bed losgooide, het in versnelling zette en er behendig mee door ziekenhuisgangen laveerde. Ze liet me achter in de verkoeverkamer. Normaliter ligt men daar bij te komen uit een narcose, maar ik moest natuurlijk weer dwarsdrijven en probeerde daar plaatselijk verdoofd te raken, waar ik naar mijn gevoel niet echt in slaagde.

Naast me lag een zeer oud vrouwtje, waaruit allerhande vreemde klanken opborrelden. Slangetjes en snoeren verbonden haar met een aantal toestellen, die kennelijk al in kerststemming waren en uitbundig met felgekleurde lampjes flikkerden. Een van die bewakingsmachines begon plots op doordringende wijze te gillen en meteen ontstond er daar een heisa, die ik zelfs nooit gezien heb in de meest hectische afleveringen van ER, of andere doktersseries waarin het menselijk leed op bloederige wijze aan bod komt.

Het dametje werd ijlings afgevoerd naar ik weet niet waar en ik wachtte nog steeds. Dat bleef duren. Ik weet niet hoe lang ik daar lag, want er was nergens een klok te bespeuren en ik had ook mijn polshorloge moeten achterlaten. Ik droeg enkel een onnozel operatiehemd, met zo’n split die je hele achterkant onbeschut laat, en een papieren doorkijkslipje, dat dus niets verhulde. Een mens zou zich geredelijk afvragen waarom men zich eigenlijk met zo’n niemendalletje moet omgorden, maar ik had wel wat anders aan mijn hoofd.

Eindelijk was ik aan de beurt. In de operatiezaal produceerde een radio op uitnodigende wijze muziek. Een paar verpleegsters konden die lokroep niet weerstaan en hieven stemmig gezang aan, of toch iets wat ervoor door kon gaan. Ja, het was daar een vrolijke boel … en ondertussen trof men voorbereidingen …
─“Kunt u misschien eerst even nagaan of ik wel degelijk verdoofd ben?” gaf ik lucht aan mijn onzekerheid daaromtrent. “Ik heb er zo mijn twijfels over.”

Er verscheen gelijk een hoofd boven de groene luifel waaronder ik me bevond. Niettegenstaande het masker en de muts herkende ik de chirurg.
─“En of je verdoofd bent”, klonk het gedempt. “Nog maar twee schroeven en ik ben met je klaar.”
Om die woorden kracht bij te zetten, toonde hij me een soort boormachientje, liet het ding even zoemen en verdween opnieuw uit mijn blikveld.

De dag erna bezocht hij me op de kamer. Hij overhandigde mij een zakje, waarin zich het uit mijn voet en been verwijderde beslag ophield: een paar metalen plaatjes en een handvol schroeven.
─“De krammen zijn er niet bij”, merkte ik op.
─“Welke krammen?” wilde hij weten.
─“Dit zat allemaal aan de buitenzijde van mijn voet,” zei ik en ik rammelde even met het zakje, “maar er staken ook een paar krammen in de binnenenkel.”
Ik zag dat hij even schrok. Hij bevestigde een röntgenfoto aan zo’n lichtbakje …
─“Die zitten er dus nog in”, constateerde hij. “D’r was geen tijd meer voor. Je verdoving was bijna uitgewerkt … Waarschijnlijk zullen ze nooit last veroorzaken.”
─“En als ze dat toch doen?”
─“Dan kom je nog een keertje terug”, vond hij dat heel vanzelfsprekend.

Dat is nu toch het toppunt! Ik werd zo pissig als een nest wespen, niet zozeer omdat die krammen nog in me staken, maar vooral omdat hij er zich met een leugen van afmaakte. Hij was die gewoon vergeten! Ze zullen ook nooit eens een fout bekennen, die afkooksels van Hippocrates. Het scheelde niet veel of ik schoot op Vlaamse wijze uit mijn krammen. Ik had het misschien beter gedaan. Dan was ik ten minste van die dingen verlost geweest.

The Author