Uitslaande feestvreugde

Hunkerend naar een vergezicht en de stilte ben ik een jaar of vijf geleden de stadsgruwel ontvlucht. Mijn Arcadië was een slordig neergelegd hoopje huizen, dat beschutting zocht onder een zegevierende kerktoren. Een sluwe makelaar verzekerde me dat ik in een dommelig dorpje, dat nog net niet dood was, zou terechtkomen. Je kon er, althans bij wijze van spreken, zonder noemenswaardig risico een kogel door de straat schieten en bovendien keek het balkon van mijn optrekje uit op de zonsondergang die, dat is algemeen geweten, in de kuststreek vaak zeer bekijkenswaardig is. Ik, Jantje zonder erg, geloofde dat allemaal.

Toen ik daar mijn eerste nacht doorbracht, lag ik al om vier uur ’s morgens wakker. Ergens in de buurt hield een pauw hoofdkwartier. Dat is — ook dat weet vrijwel iedereen — een erg fiere vogel met een bijzonder fraaie staart, die helaas over een meer dan vérreikende stem beschikt en zich beperkt tot het roepen van Leo. Leo! Gotsammekrakkepitte! Iedereen wordt verondersteld te komen als je Leo roept, maar toch niet in het holst van de nacht. Waarom zette dat beest in vredesnaam voor dag en dauw een keel op alsof het in een mes hing? Niet dat het onwelluidende gezang geen bijval oogstte. Wel integendeel! Telkens als het door merg en been dringende Leo de stilte verbrijzelde, begonnen alle ganzen en eenden in de wijde omgeving eensgezind te snateren, te tateren, te kwekken en te kwaken. Het was niet om aan te horen.

Rond de klok van zeven verschenen er dan stoere mannen in de straat. Die haalden allemaal indrukwekkende werktuigen te voorschijn, zoals daar zijn hamers en beitels, maar dan wel van het pneumatische soort, waarmee ze het plaveisel openreten en van de weeromstuit een herrie als een oordeel maakten. Ondertussen deden ook de kerkklokken hun duit in het zakje, want de katholieken hadden kennelijk wat te vieren. Het dorp ontwaakte allengs en zou zich de hele dag luidruchtig roeren: blaffende honden, een mix van claxonnades, luidruchtig grazende maaiers, nijdige heggenscharen, vraatzuchtige hakselaars, auto’s met de muziekinstallaties van een discotheek, ambulante ijsventers die een eindeloos beiaardconcert ten beste gaven …

Een week later was het kermis. Heremijntijd! De feestelijkheden begonnen op vrijdagavond rond een uur of zeven met een optocht van de plaatselijke fanfare. En van je hoempa, hoempa, hoempa, tetterè! Een lichte paniek maakte zich meester van de in mijn woning aanwezige huisdieren ─ zijnde enkele katten ─ want die waren allerminst in hun sas met het gebonk van de grote trom, die we in Vlaanderen al vele decennia tevergeefs een groskes noemen, want het woord heeft nog steeds geen vermelding in de Van Dale gekregen. Foei!

Vervolgens was de straat het toneel van een vrolijke stoet. Een stel uilskuikens lummelde voorbij en dat ging gepaard met een herrie als een oordeel: toeterende auto’s, loeiende sirenes en schreeuwende kelen. Mijn huisgenoten zochten opnieuw hun heil in de vlucht.

Om kwart voor tien klonk er een luide knal. Mijn katten, die nog maar net schoorvoetend hun schuilplaatsen verlaten hadden, schrokken zich wezenloos en sjeesden weg als duivels die een veeg met een wijwaterkwast krijgen. Dertig minuten later volgde een tweede ontploffing. Voor de vierde keer naaiden mijn huisdieren er tussenuit, gegijzeld door jagende angst. Iets over halfelf stak men dan eindelijk het grandioos vuurwerk af: het nogal onbeheerste startschot van de jaarlijkse dorpskermis.  Tja, wat heet grandioos? Er suisden wat gillende keukenmeiden door de lucht, achternagezeten door een tweetal superscreamers, geflankeerd door wat hot crashes en enkele thundering boucquets. Na tien minuten was het bedroevende spektakeltje afgelopen en het onheil gesticht. Ik plukte een poes uit de gordijnen. De tweede had zich op een hoge kast verschanst en is pas de daaropvolgende morgen aarzelend neergedaald.

Het hele weekend lang stond de kermis welgemoed te draaien op het ritme van snoeiharde scheldmuziek, die uit boxen met het formaat van doodkisten daverde. Trammelanten en puinbakken! Ondertussen grepen er nog meer lawaaimolest veroorzakende activiteiten plaats. Op zaterdagmiddag was dat de onvermijdelijke kermiskoers. Nu is wielrennen geenszins een oorverdovende sport en men kan de beoefenaars ervan derhalve niets verwijten, maar de entourage durft nogal eens tekeer te gaan. Men had een aan furor loquendi lijdende commentator ingehuurd en in alle straten luidsprekers opgehangen, waardoor elk en een iegelijk willens nillens zijn getater moest aanhoren. De man debiteerde de gebruikelijke lullaria met een stem als een bak grind die wordt opgeschud en was spoedig een drenkeling in zijn woordenstroom. De onzin vloog me in kingsize porties om de oren. “Mijn god, hou je nooit je kop?” riep ik vertwijfeld. “Kan dat gezeur even ophouden?” Enkele uren later gaf hij gevolg aan mijn verzoek, maar toen kwam er ras een hoempafanfare aanzeilen, in wiens kielzog een dweilorkestje dreef. In de dorpskroeg omgordde iemand een accordeon om herkenbare melodieën te spelen. Tot diep in de nacht werd er driest gezongen … en op zondagmorgen, op een onchristelijk uur, begonnen standwerkers hun klatjes op te trekken voor de rommelmarkt. Dat evenement duurde de godganselijke dag en al die tijd dwarrelde hemeltergende muzak over me neer …

Straks is het weer kermis in het dorp en dat zullen we geweten hebben, maar ik heb mijn voorzorgen genomen. Ik woon nu immers in het hol van Pluto, verscholen in een bos op de putrand van de stilte. Bof ik even!

The Author