O dennenboom (maar ‘t zijn sparren)

Ik ben het inmiddels een beetje kwijt, maar er is een tijd geweest dat ik me vol overgave in het feestgedruis van de jaarwisseling stortte, ja zelfs van harte deelnam aan de daarmee gepaard gaande gebruiken. Zo schrok ik er bijvoorbeeld niet voor terug om binnenskamers een spar neer te poten, om die vervolgens op kitscherige wijze op te tuigen. Het overkwam me zelfs dat ik me aan het kwelen van vrome en dus zoetsappige kerstliederen overgaf, al mogen jullie dat eigenlijk met een grove korrel zout nemen. Het is niet zo dat ik al zingend op zoek ging naar een toonsoort die ik niet kon vinden. Wel integendeel! Ik produceerde allerminst een onlekker geluid, als eigenaar van wat men in vaktermen een smooth bastard van een stem noemt, maar de vroomheid van wat ik ten gehore bracht, ontspoorde vaak in regelrechte boersheid door toedoen van het onbeschaafde gezelschap waarin ik placht te verkeren. Als ik bijvoorbeeld het beroemde lied van de herdertjes ten beste gaf en zong … de herdertjes lagen bij nachte, zij lagen bij nacht in het veld … was het woord veld nog maar net van mijn lippen gerold of mijn toehoorders voegden daar de in koor gebrulde kreet ‘poepzat’ aan toe. Jullie zullen het ongetwijfeld met me eens zijn dat dergelijke kazernetaal niet in een deugdzaam lied thuishoort of, zoals een uitdrukking uitdrukt, niet geschikt is voor onder de kerstboom. Bovendien is het hoegenaamd niet zeker dat de herdertjes, die tijdens de allereerste kerstnacht in het veld lagen nadat ze hun schaapjes geteld hadden, zich in de milde schemer van alcohol bevonden. Hoewel … als je engelen hoort zingen …

Maar goed, ik zit hier maar af te lopen, terwijl ik het eigenlijk over de eertijds door mij gebruikte kerstbomen wilde hebben. Ik opteerde altijd voor een spar met kluit, die ik na de feestdagen een plekje gaf in een verloren hoek van de voortuin. Ondertussen staan ze daar al met zijn zessen, of eigenlijk stonden, want ik heb vanmorgen ontdekt dat men ze ontvreemd heeft. Ik voel me daar bijzonder onbehaaglijk bij, niet zozeer vanwege de gestolen sparren, maar omdat iemand mijn terrein en dus ook mijn leven binnengedrongen is, om zich dingen die mij toebehoren toe te eigenen. Met het kleine begint men, bij het grote houdt men op.

Ongelofelijk wat er allemaal in het wild rondloopt en zich bij nacht en ontij in bossen ophoudt. Al in lang vervlogen tijden maakten geduchte roversbenden deze contreien onveilig en kennelijk dwaalt hier nog steeds allerhande tuig van de richel rond: mensen die alleen ’s nachts voor de dag durven komen ─ de woordspeling is als zodanig bedoeld ─ en zich dan nog het liefst in uitbundige vegetatie verschuilen. Het zal nog eens zo gaan dat …

Ik heb voor alle zekerheid een soortement knuppel achter de deur staan. De boeven en moordenaars die me bedreigen, het gajes en de schoften, ja, zelfs de seksmaniakken die me willen verkrachten en aldus mijn jongensachtige onschuld bezoedelen, zullen allemaal met mijn grote knots kennismaken. Geen genade! Ik geef ze een hengst voor hun schalen, ik ruk ze de knieschijven af om ze als puck te gebruiken, ik mep ze tot pindastrooisel, ik …

Nee, ik moet er vooral niet aan denken of ik doe geen oog meer dicht … en daar wordt een mens toch zo moe van, hè!

The Author