De paardenfluisteraar

Ik koester al vele jaren het verlangen om een paard te bezitten, wellicht vanwege het gauchobloed dat door mijn aders zwerft, zij het ietwat aangelengd. Ik ben trouwens een vrij goed ruiter. De paar keren dat me het geluk beschoren was om naar hartenlust de teugels te vieren en over de pampa te draven, zijn het zout in de pap van mijn leven.

Helaas heeft niet enkel de Argentijnse cowboy sporen bij me achtergelaten. Ik vertoon ook enkele trekjes van Harpagon, de stuitende vrek die Molière in een van zijn theaterstukken opvoert. Ik zit met andere woorden op mijn centen als een duivel op een ziel. Een paard kost klauwen geld en ─ we blijven even bij het onderwerp ─ dat kan Bruintje niet trekken.

Gisteren passeerde ik langs een uitgestrekte weide, waarin een merrie eenzaam stond te wezen. Ik kneep de remmen dicht ─ ik was namelijk aan het fietsen ─ want ik had nooit een fraaier paard gezien. Ze kwam gelijk naar me toe en boog zich over de afsluiting.
─”Dag schoonheid!”, zei ik. “Heeft iemand je al eens verteld hoe mooi je bent?”
Ze knikte heftig en produceerde snuivende geluiden. Toen maakte ze plots een steigerende beweging en ze ging er ijlings vandoor. Iets verderop waren immers twee mannen verschenen, zo te zien vader en zoon, die zich toegang tot de weide verschaften en aanstalten maakten om haar te vangen. Ze hield blijkbaar niet van toom en zadel. Ze dreven haar weliswaar in een hoek, maar dan slaagde ze er telkens in om luid hinnikend te ontsnappen.

De paardenvangers bleven van de ene kant naar de andere hollen, de merrie bleef ze verschalken en ik bleef geamuseerd het tafereel gadeslaan, terwijl ik haar onhoorbaar aanmoedigde. Twintig minuten later waren de mannen compleet afgepeigerd, terwijl het paard nog maar net in vorm begon te komen.
─”Ben je bang van paarden?” vroeg de vader me.
─”Absoluut niet!” zei ik ietwat verongelijkt.
─”We komen duidelijk een mannetje te kort. Ze glipt telkens tussen ons door. Kun je misschien even helpen?”

Ik hees mijn fiets op de steun en betrad de weide. Toen de merrie me opmerkte, kwam ze schoorvoetend naar me toe, bleef pal voor me staan en liet zich rustig aanlijnen.
─”Kun jij toveren misschien?” sprak de zoon.
─”Dat heb ik nu nog nooit gezien”, hijgde de vader, zichtbaar opgelucht dat er een einde aan het heen en weer galopperen kwam.

Ik raakte zienderogen met trots vervuld. Ik wist dat ik iets in me had, al weet ik nog steeds niet wat. Dat paard wist het blijkbaar wel. Ik wou dat mijn katten het ook wisten.

The Author