Bijna juist ─ 7

Het zal jullie wellicht niet ontgaan zijn dat ik in niet geringe mate verknocht ben aan mijn moedertaal. Het bedroeft mij dan ook ten zeerste dat slordigheden en fouten in toenemende mate het Nederlands ontsieren en enigszins de kruidige subtiliteit ervan bederven. Jullie horen me niet beweren dat ik me blauw erger aan zinnen die op krukken lopen, of dat ik nooit buiten de lijnen kleur ─ dat mocht ik willen ─ maar onderstaande uitglijders hebben op mij toch een onaangenaam effect, als jeuk waaraan ik niet kan krabben.

  • Noemen gebruiken als men heten bedoelt, of omgekeerd. Noemen is een naam geven; heten is een naam hebben.
    Hij heet Charles, maar iedereen noemt hem Karel.
  • Het gebruiken van het betrekkelijk voornaamwoord die bij een onzijdig woord.
    Een land die …, een boek die …, een huis die …
    moet zijn: een land dat …, een boek dat…, een huis dat …
  • Het gebruiken van wat in plaats van dat.
    Het boek wat ik geschreven heb,
    moet zijn: het boek dat ik geschreven heb.
  • Het gebruiken van dan in plaats van als.
    Mijn neus is even groot oud dan jouw neus
    moet zijn: mijn neus is even groot als jouw neus.
  • Het vormen van de vergrotende trap met als.
    Een berg is hoger als een heuvel
    moet zijn: een berg is hoger dan een heuvel.
  • Het gebruiken van hun na voorzetsel.
    Ik wil niet met hun spelen
    moet zijn: ik wil niet met hen spelen.
  • Het gebruiken van hun als onderwerpsvorm.
    Daarna hebben hun een wandeling gemaakt,
    moet zijn: daarna hebben zij een wandeling gemaakt.
  • Het door elkaar haspelen van doorgaan en plaatsvinden. Doorgaan gebruiken we enkel in een negatieve zin. In een positieve zin moet het plaatshebben of plaatsvinden zijn.
    Een vergadering heeft of vindt plaats, maar ze gaat niet door.
  • Het gebruiken van duur kosten in plaats van duur zijn of veel kosten.
    Autorijden kost duur,
    moet zijn: autorijden is duur, of kost veel.
  • Het gebruiken van de dubbele ontkenning.
    Jij hebt nooit geen tijd
    moet zijn: jij hebt nooit tijd.
  • Het door elkaar haspelen van kennen en kunnen.
    Ken jij dat even doen?
    moet zijn: kun jij dat even doen?
    Kon jij de man die daar liep?
    moet zijn: kende jij de man die daar liep?
  • Het foutief vervoegen van het werkwoord hebben.
    Hij heb het gezegd,
    moet zijn: hij heeft het gezegd.
  • Het gebruiken van mijn in plaats van mij.
    Je moet het aan mijn geven,
    moet zijn: je moet het aan mij geven.
  • Het verbuigen van bijwoorden.
    We hadden een erge vriendelijke gids
    moet zijn: wij hadden een erg vriendelijke gids.
  • Het door elkaar haspelen van de werkwoorden slaan en slagen, meer bepaald van hun voltooide deelwoorden.
    slaan, sloeg, geslagen;
    slagen, slaagde, geslaagd.

The Author