Onnozelen tuit!

In memoriam patris

Vaderdag zonder vader

Zoals gewoonlijk was ik nog laat aan het werk. Om vooralsnog niet geheel duidelijke redenen schiet ik ’s nachts lekkerder op dan overdag, al kan dat ook inbeelding van me zijn. Dan mag ik wel geen alcohol gebruiken. Als ik pakweg om negen uur bijvoorbeeld een whisky tot me neem, voel ik me daar prima bij en werk ik bij wijze van spreken de verf van de muren … tot ik na ongeveer een halfuur tot de ontdekking kom dat mijn brandstof opgebruikt is en ik dus eventjes moet bijtanken.

Zo gaat dat door en rond middernacht ben ik natuurlijk al behoorlijk aan de vracht, waardoor ik de indruk krijg dat ik echt goed bezig ben en dat de muze me werkelijk goedgezind is. Helaas, niets is minder waar, maar dat zal pas de daaropvolgende ochtend blijken, als ik de tekstverwerker aanzet, lees wat ik ’s nachts allemaal geadministreerd heb en vervolgens meewarig het hoofd schuddend de deletetoets van mijn klavier beroer.

Gisteravond liet ik de geestrijke dranken voor wat ze waren en ging fluks aan de slag. Iets over enen was ik nog steeds krachtig in de weer, maar toen kreeg ik opeens vieze goesten. Zo heet rare trek in het West-Vlaams. Vieze goesten of rare trek zijn dus geen privileges — nu ja, privileges? — van vrouwen in gezegende toestand. Iedereen kan er ten prooi aan vallen en vannacht was ik aan de beurt.

Mijn rare trek behelsde pannenkoeken met roomboter en aardbeienjam. Ik probeerde tegen beter weten in de hang naar dat lekkers nog even van me af te zetten, maar op dat moment besefte ik al dat ik zou bezwijken. Even later was ik al op weg naar de diepvries, waarin ik altijd een pakketje pannenkoeken achter de hand houd, want ondertussen ken ik mijn bevliegingen. Minutenlang scharrelden mijn handen door ijskoude klompen, om te bevinden dat er geen pannenkoeken aanwezig waren, wellicht omdat ik die een week geleden al verorberd had.

Ik liet me door die tegenslag niet uit mijn lood slaan en begon onverwijld deeg te bereiden, want soms ben ik een tomeloze doorzetter. Ik was nog maar net met bakken begonnen toen mijn vader in de keuken opdaagde. Hij was uit zijn graf gekropen, of uit de hemel neergedaald, en ik kon hem dus niet zien, maar ik hoorde het hem heel duidelijk zeggen: onnozelen tuit.

Toen hij nog leefde, probeerde hij zich met een vervaarlijk accent onverstaanbaar te maken in een Nederlands dat vaak woorden tekortschoot. Ik kan niet bevroeden waar en wanneer hij dat onnozelen tuit opgevangen heeft, maar hij eigende het zich toe en kon het binnen de kortste keren perfect uitspreken, waarschijnlijk omdat hij het heel vaak oefende en wel telkens als ik iets … eh … onnozels uitvoerde, zoals bijvoorbeeld pannenkoeken bakken om twee uur ’s nachts.

Mijn rare trek verdween tijdens het bakken. Het overkomt me vaker dat ik mijn zinnen op iets zet, het klaarmaak en eigenlijk al aan de geur ervan genoeg heb om bevredigd te zijn. Niettemin heb ik toch nog een paar pannenkoeken verorberd, maar dat is me zuur opgebroken. Rond een uur of vier ben ik met hevige buikkrampen en kotsneigingen ontwaakt. Ik spoedde me naar de badkamer, boog me over de porseleinen pot …
─“Onnozelen tuit!” zei de stem van de onzichtbare man die achter me stond. “Gaat het, jongen?”

The Author