Tussentaal

In het park zat ik op een bank aan de rand van een dromerige vijver. De lente jubelde om me heen: bomen en struiken toonden trots hun pril gebladerte; vogels repeteerden eindeloos; de zon gooide met goudstukken; zwanen beschilderden het water met witte sier.

Een jongetje kwam op nogal timide wijze met een opgestoken vingertje naar me toe, alsof hij zich in een klas tot een onderwijzer wilde wenden.
─”Men … meneer!” stamelde hij en hij wees in de richting van een door struikgewas aan het oog onttrokken grasveld, waar zich zo te horen jongelui ophielden. “Ze gaan daar voorzekers ruis maken.”
─”Wat gaan ze daar maken?” begreep ik niet meteen wat hem bezielde.
─”Ze zien doar ruuze an ’t moak’n”, schoot zijn metgezel hem in onvervalst West-Vlaams te hulp, hoewel hij enkel meegekomen was om nog een beetje te wijzen.

Normaliter bemoei ik me niet met de ruzies van een ander ─ door schade en schande wordt men wijs ─ maar nu ging ik toch even poolshoogte nemen. De kemphanen in spe waren echter al tot een vergelijk gekomen.

Ruis maken?! Zelfs Toon Hermans wist er niet meteen raad mee, want hij vroeg zich af: “Wat ruist er door het struikgewas?”

The Author