Er is een jongen gestorven

Klaterend verrijst de morgen en Thomas loopt al vroeg naar school, met de jonge klaarte van de ontwakende zon volop op zijn zwarte kruin. Zijn tanden blikkeren als kleine gletsjers in het rode ravijn van een glimlach en zijn bruine pretogen blinken als die van een roofvogel, in een geveinsd verontwaardigd protest tegen het rode sein op de paal aan de overkant van het zebrapad, waarvan de plakken als veilige eilanden in een ziedende oceaan liggen. De lucht draagt nog geen blauw, maar wel wat rode vegen en heel veel grijs, en zijn vrolijke sprongen raken enkel het wit dat tussen de bakens ligt. Als men zijn gehuppel zwaar kapotbeukt, omdat een woedende auto tegen zijn speelse kuiten knalt, ploft hij brekend op het asfalt. Zijn gekreun is een lang en klagend piepgeluid, dat tenger uit zijn lichaam vlucht. Elf jaar pas en hij huilt niet eens. Een bange bloedstreep gilt over zijn wang. Een briesje bladert razendsnel door zijn groengekafte schriften, achteloos en met onzichtbare vingers. Ik kniel naast hem neer en hij kijkt me aan met bijna dierlijke radeloosheid, tot plots de glans uit zijn stollende ogen wijkt. Ik hoor de doffe snik, waarmee zijn ziel zich losrukt en ontsnapt. Ik ben bij hem als hij sterft en met zijn laatste blik mijn totale ontreddering ziet.

The Author