Tag: drugs

Manten en Kalle

Ik heb jullie gisteren kond gedaan van het onaangename akkefietje dat ons, mijn reisgezel Reinhold en ik, aan de grens van Turkije met Griekenland te beurt viel en groot oponthoud veroorzaakte, waardoor we in de auto dienden te overnachten. Er bestaan ongetwijfeld comfortabelere plekken, maar we overleefden het …

… en brachten vervolgens een meerdaags bezoek aan Athene, waar de heerlijkste gewrochten, ooit door mensenhand geschapen, onze bewondering afdwongen. Daarna toerden we een week of wat door de Peloponnesus. Het was tijdens deze tocht dat we twee Griekse landschildpadden van het asfalt plukten, ze Manten en Kalle doopten en ze in een kartonnen doos een plaatsje op de achterbank gaven, waar we ze gul van sla en tomaten voorzagen. Met zijn vieren bereikten we de havenstad Patras, waar we inscheepten teneinde de Ionische Zee over te steken en voet aan wal te zetten in het Italiaanse Bari.

Ik reed mijn auto van het schip en terwijl ik die richting douane stuurde, gaf ik mijn passagier nog de goede raad mee om vooral zijn kakel te houden, want met zijn charmante babbel had hij aan de Turks-Griekse grens de boel verziekt en het oponthoud veroorzaakt, zoals jullie gisteren konden lezen. Hij gehoorzaamde braafjes, maar het mocht niet baten: men rangeerde ons opnieuw uit de rij en weer dienden we het voertuig te verlaten. Ze kwamen met een hond aandraven. Die hond snuffelde. En die hond blafte! En weer maakte men aanstalten om het slopen van mijn voertuig aan te vatten.
─“Zou het niet aan onze schildpadden kunnen liggen?” opperde ik snel.

Toen ze van hun verbazing bekomen waren en lacherig enkele opmerkingen over zuppa di tartaruga gemaakt hadden, kregen we de toestemming om Manten en Kalle uit te laden, waarna de hond een nieuwe inspectieronde maakte en net als Reinhold zijn klep dichthield.

En weg waren we, nieuwe avonturen tegemoet …

Manten en Kalle zijn later gerepatrieerd en in hun habitat uitgezet.

Er zijn grenzen

Toen ik op de schoolbanken met de klassieke oudheid kennismaakte, overviel mij een vreemd soort melancholie, die ik nauwelijks in woorden vermag te vatten, maar die van geen wijken wilde weten. Ik verlangde hevig naar Hellas en toen ik er eindelijk heen kon reizen, met mijn eigen auto en in het verkwikkende gezelschap van Reinhold ─ mijn makker, mijn maat en mijn spitsbroeder, die ik hier al eens eerder opgevoerd heb ─ beantwoordde Griekenland volledig aan mijn verwachtingen. Er hangt daar iets in de lucht dat ik niet kan omschrijven, omdat het zo veelomvattend en alomtegenwoordig is, maar dat iets was precies wat ik er hoopte te vinden: ik voelde me thuis.

We bezochten het noordelijke landsgedeelte en staken toen eerst door naar Istanbul in Turkije. Wat ons enkele dagen later op de terugweg naar Griekenland overkwam, kunnen jullie hieronder lezen.

─“Dit is veel te gevaarlijk”, zei ik tegen Reinhold, die naast me in de auto zat te dommelen. “We riskeren hier voortdurend ons leven.”
We waren veel te laat uit Istanbul vertrokken en de duisternis overviel ons lang voor we de grens met Griekenland bereikten. Nu hadden ze in Turkije waarschijnlijk nog nooit van periodieke autokeuring gehoord, want voortdurend doemden er onverlichte auto’s en vrachtwagens voor ons op: schimmen die ik soms pas op het laatste nippertje opmerkte. Niet te doen! Bovendien kwamen we herhaaldelijk in zwermen insecten terecht, die zich in groten getale tegen de voorruit te pletter vlogen en daar een bijzonder wansmakelijke smurrie achterlieten, zodat we af en toe noodgedwongen halt dienden te houden, wanneer de sproeiers en de wissers het niet meer konden bolwerken en er manuele bijstand nodig was.

Het zal rond een uur of elf geweest zijn dat we de grens bereikten. We reden over een lange brug, waarop zich een groot aantal tot de tanden gewapende militairen bevonden — Turkije en Griekenland waren nooit goede maatjes — en kwamen vervolgens in de douanezone. De Turken lieten ons ongemoeid, maar bij de Grieken moesten we stoppen. Twee jeugdige manspersonen in een nerveus gesneden BMW ─ reinrassige Hengste auf vier Rädern ─ vonden ze in hoge mate verdacht. Of we iets aan te geven hadden?
─“Zeven kilogrammetjes marihuana”, zei Reinhold in het Engels en met behoud van glimlach.
Hij was niet enkel thuis de leukste, maar ook ver daarbuiten.
─“Hou je stroopwafel!” siste ik, maar het was al te laat.

Men wenkte ons opzij en verzocht ons uit te stappen. Daarna begonnen ze mijn scheurijzer leeg te maken en te slopen. Ik heb sindsdien nooit meer zoiets meegemaakt. Ze stripten de hele auto. Zelfs de deurbekledingen en het dashboard moesten eraan geloven. De ravage! Aangezien er niks was, vonden ze ook niks … en hoewel ik het ergste vreesde, moet het gezegd dat ze alles keurig in de oorspronkelijke staat terugbrachten, al waren ze daar wel een paar uur zoet mee. Het was na tweeën toen we mochten beschikken. We gingen nog even op zoek naar een hotelkamer, maar vingen overal bot, zodat we de rest van de nacht in de auto dienden door te brengen. Eigen schuld, dikke bult. Ik kon Reinhold wel het zwart uit zijn haar meppen, maar hij was blond.

Nauwelijks een week later … maar dat vernemen jullie morgen wel.

Soepgroente

Lezend dat men in Mexico een grote cannabisplantage van maar liefst 120 hectare ontdekt en ontmanteld had, keerde ik in mijn gedachte een aantal jaren terug in de tijd, naar een veelbelovende lentemorgen, waarop ik nog jong en boosaardig was …

Iets na achten uur kondigde de deurbel al bezoek aan. Op de stoep stonden zes mannen. Een daarvan hield een kaartje voor mijn gezicht en mompelde een zin, waarin vooral het woord politie me opviel.
─“We komen een huiszoeking doen”, verkondigde hij.
─“Een huiszoeking?!” probeerde ik mijn onrust te verbergen. “Waarom in vredesnaam?”
─“Drugs”, zei hij.
─“Mag ik dan misschien even het bevel zien?” hield ik me sterk.
─“Voor met drugs gerelateerde huiszoekingen hebben we geen bevel nodig”, antwoordde hij.

Dat was natuurlijk een flagrante leugen, want men heeft voor iedere huiszoeking een bevel nodig, maar dat heb ik natuurlijk pas achteraf vernomen. Ik had ze de toegang tot mijn woning kunnen weigeren, maar ik was overdonderd en liet ze binnen. Ik diende in een fauteuil plaats te nemen en een van die heerschappen bleef bij me om me te bewaken. Met zijn vijven gingen ze onverwijld aan het huiszoeken en dat gebeurde op onvoorstelbaar grondige wijze: tapijten oprollen, muren kaalplukken, kasten en laden leeghalen … Ze waren er anderhalf uur zoet mee, maar ze vonden niks, want er was ook niks.

Al die tijd bleef mijn dobermannteef, Chica, rustig naast me zitten, maar toen verzocht men me om haar uit het huis te verwijderen. Ze wilden immers ook nog een drugshond op mijn woning loslaten. Hetgeen geschiedde. Het vervaarlijke beest baande zich snuffelend een weg door alle kamers en vertrekken, edoch eveneens zonder resultaat.

De zes mannen stonden op het punt om af te druipen toen het gebeurde. Mijn hond bevond zich nog steeds buiten en begon daar plots heftig te blaffen. Een van de agenten schoof een gordijn opzij, keek de tuin in en ontdekte daar … een cannabisplant.
─“Wat is dat daar?” vroeg hij.
─“Waar?” hield ik me van den domme.
─“Daar staat een cannabisplant”, zei hij.
─“Staat daar een cannabisplant?” veinsde ik verbijstering.

We wandelden er met zijn allen heen en ja hoor … het was een cannabisplant van ruim twee meter hoog. Natuurlijk wilden ze weten hoe die daar kwam te staan. Ik verzon een vriend die een zaadje in de aarde gestopt had, waaruit ras die fraaie struik ontsproten was, en dat ik in de verste verte niet wist dat het cannabis betrof. En wie was die vriend dan wel? Ha, dat wilde ik ze natuurlijk niet verklappen. Ik draaide nog liever zelf voor de gevolgen op, dan dat ik een vriend zou verraden. De plant werd meedogenloos uit de grond gerukt en in beslag genomen.

Een uur later begaf ik me naar de bakker aan de overkant van de straat.
─“Ha, je leeft nog!” riep de bakkersvrouw. “We dachten dat je vermoord was toen we al die mannen en zelfs een hond bij je zagen binnengaan.”
─“‘t Was een huiszoeking naar drugs”, schokschouderde ik.
─“Ze hebben een plant meegenomen?” had ze dat natuurlijk opgemerkt.
─“Corallo”, verzon ik snel een naam. “Da’s een Zuid-Amerikaanse soepgroente.”
─“Dan had ze zeker genoeg om het hele korps van soep te voorzien”, vond ze. “Wat mag het zijn?”

Ik heb achteraf nooit meer wat van die affaire vernomen. Sindsdien teel ik geen soepgroente meer.

Zweefkees

Ik heb hier al eerder mijn spitsbroeder Michael opgevoerd, meen ik me te herinneren. Toen hij me gisteravond een bezoek bracht, was hij opnieuw en nog maar eens in het gezelschap van onze malafide vrienden: Al Cohol en Marie Huana. Het duurde dan ook niet lang of we verkeerden in een milde staat van euforie, waardoor ik ras een drenkeling in mijn woordenstroom was:

─“Er was eens een eenzame traan,” mijmerde ik, “die uit een bedroefd oog vloeide en langs een doorgroefde wang naar beneden biggelde, maar opeens kwam de vinger die hem wegpinkte en hem aldus verpletterde, en toen huilde die traan een eenzame traan.”
─“Wat is dat nu weer voor nonsens bijsterbaarlicus?” vroeg Michael, naar me opkijkend.
─“Nonsens bijsterbaarlicus!? Het is een sprookje: het zeer wrede en enigszins lugubere sprookje van de traan. Wellicht rolt er vannacht pathos uit de duisternis van het bos dat ons omsingelt, waardoor ik van dichtvuur blaak.”
─“Ik begin nu toch werkelijk het ergste te vrezen,” schuddekopte hij.
─“Merel Merlijn had gedoucht onder de gazonsproeier en schoof het geheime luikje open in de bodem van zijn nest. Uit de bergruimte daaronder diepte hij een harpje op, waarop hij verheugd begon te tokkelen en werkelijk, hij bestond het om bijzonder fraaie tonen aan dat piefje te ontfutselen. Zesentwintig bomen verder hoorde Rebecca, de eekhoorn, die welluidende melodie opklinken en terwijl haar gemoed volschoot, zette ze haar speldenwerkkussentje met de talrijke klosjes en het ingewikkelde patroontje van haar wat stramme dijen. Uit een laatje in de boomtak toverde ze een glinsterend triangeltje en een blinkend staafje te voorschijn. Ze luisterde even nauwgezet en tikte toen, precies in de maat, met de harp mee …”
─“Een speldenwerkkussentje?!” Vertwijfeling maakte zich van hem meester. “Ik lig hier naar het grillige prentenboek van mijn fantasie te kijken en ondertussen kieskauw jij over een eekhoorn die Rebecca heet. Een triangeltje in godsnaam!”
─“En dan was er nog Sulejman, de veldmuis, die in een afgedankte molsgang zijn cimbaaltjes placht weg te moffelen. Sulejman hoorde het harpje en daarna ook het triangeltje, en haastig verliet hij het akkertje, waar hij zijn radijsjes besproeid had …”
─“Zo maf als een kruk!”
─“Zulma, de bidsprinkhaan …”
─“Zo dement als een deur! Wil je weleens ophouden met die onzin!”
─“Theofiel, het kalandertje …”
─“En de hele reutemeteut! Heb ik van mijn leven! Ben jij nu zat of zot?”
─“Dan vertel ik over de eenzame traan, die door een boosaardige vinger weggepinkt en verpletterd was, en een stille traan baarde in pijn van weeën. Die nieuwe, stille traan dreef op brede golven van tomeloos verdriet naar …”
─“Is ‘t nu gedaan, ja?! Jij vertelt niks meer!”
─“Ze had nochtans mooie blauwe ogen …”
─“Wie?”
─“Het meisje in Palermo, dat helemaal alleen op de kade stond toen ik op een milde zomeravond per schip naar Napels vertrok. De boot verliet zachtjes de schilderachtige baai met de vele lichtjes en hij toeterde trots — pwoooooot! — als een echte stoomboot, maar dat was hij niet. Nee. Hij was een hele moderne boot, met …”
─“Het zijn waarschijnlijk mijn zaken niet, maar wanneer ben jij eigenlijk zo ongelukkig op je achterhoofd terechtgekomen?” smoezelde hij.
─“Och … ik ben al van bij mijn geboorte total loss. Compleet kierewiet, gek in folio en in hoge mate ontoerekeningsvatbaar. Ze hebben me met de tang gehaald, moet je weten. De obstetricus, da’s de verlosser, die dat niet bepaald ingenieuze grijpijzer — een forceps heet zoiets, geloof ik — moest bedienen, was zwaar aan de drank. Hij zoop als een tempelier, met alle gevolgen van dien, want uitgerekend de morgen van mijn vreugdevolle aanschouwing van het levenslicht had hij nog geen spatje kunnen verschalken, omdat men hem van hogerhand met een stagiair opgescheept had: zo’n leergierige gozer met een ziekenfondsbrilletje, die hem volgde als een schoothondje en zijn doen en laten met haviksogen gadesloeg. Zijn lichaam smeekte bevend om een dosis alcohol en met moeilijk te besturen hand bracht hij die tang bij mijn moeder binnen, om daar mijn hoofdje te omvatten. Laat hem op dat moment een enorme tremor krijgen en met dat instrument rammelen als met een kloterspaan. Mijn jonge hersentjes klotsten heen en weer in mijn schedel en bleven in allemaal van die idiote kronkels liggen. Da’s nooit meer goed gekomen.”

Michael keek me aan alsof ik hem een oneerbaar voorstel had gedaan en ik genoot van de verbazing die ik oogstte.
─”Hoe haal je ’t in vredesnaam in je bolle kop?” prevelde hij en hij schudde meewarig het hoofd.

Ken u zelve!

Gnothi seauton. Dat is de Griekse vertaling van de titel van dit stukje. Naar Pausanias — reisjournalist avant la lettre — beweert, bevond deze wijze stelregel zich als inscriptie boven de ingang van de aan Apollo gewijde tempel in Delphi. Het was in deze tempel dat de priesteres, Pythia, een onderkomen gevonden had en zich met een lucratieve bezigheid onledig hield: het overbrengen van orakels. Ze zat op een drievoet boven een kloof, waaruit bedwelmende dampen opstegen, en raakte zodoende in een trance. In die benevelde toestand stootte zij klanken uit in het onverstaanbaars, de orakels, die andere priesters in raadselachtige voorspellingen vertaalden. Het is van alle tijden.

Archeologen hebben Delphi ondersteboven gekeerd, maar vonden geen walmende kloof. Er zal daar wel iets anders aan de hand geweest zijn. Volgens mij stookte dat mens de ene joint na de andere op, zodat ze voortdurend in een roes verkeerde en dus zo high als de Mount Everest en zo stoned als een garnaal was. Men zou voor minder wartaal uitslaan … en ik kan het weten. Gnothi seauton!

Ik zal me vanmiddag naar Brugge begeven. Aangezien deze stad niet over kloven beschikt, laat staan over een walmend exemplaar, zal ik me tussen 14 en 17 uur op de Grote Markt vestigen en daar, onder het waakzame oog van vroede en gestandbeelde voorvaderen, zelf voor bedwelmende dampen zorgen, door de brand in komieke sigaretten te jagen, om me vervolgens lustig aan het orakelen te wijden. Jullie kunnen me desgewenst raadplegen, weliswaar tegen betaling van 10 euro, als bijdrage in de kosten, want het verwekken van bedwelmende dampen is helaas niet goedkoop.

Allen daarheen! Als het niet regent …

De afwerkplek

Ik ben een ruimdenkend mens en ik kan het hebben dat jongelui in de uitbundige vegetatie rondom mijn woning met hun seksualiteit experimenteren. Zelf mag ik immers ook graag in de ruige ruimte der natuur het penseel hanteren en dan bedoel ik niet het soort kwast waarmee men bijvoorbeeld een stilleven schildert.

Ga dus gerust jullie gang, geile bosneukers en hete truffels, maar als jullie zich verrichter zake in het slijk vastrijden, verzoek ik jullie vriendelijk, maar met aandrang, om niet meer in het holst van de nacht bij me aan te bellen om hulp te vorderen.

Ik vertoefde namelijk in verkwikkend gezelschap en samen bevonden we ons in hogere sferen, omdat we aan komieke sigaretten gelurkt hadden. Dat we in die gelukzalige toestand het huis dienden te verlaten om jullie voertuig los te wrikken, zette zeer zeker een domper op de goeie zin die we meestal in ’t leven hebben. Bovendien zijn we met modderschoenen thuisgekomen en daarom mag ik straks op mijn knieën over de parketvloer kruipen, om die gemene vlekken weg te boenen.

Ik neem aan dat jullie graag de lusten willen, maar dat is nog geen reden om de lasten op mij af te schuiven. Gelieve daar voortaan rekening mee te houden.

Pretsigaret

Ik had een goeie vriend van me op bezoek, Michael, met wie ik enkele biertjes likte en aan een paar stevige joints lurkte. Hoewel ik in hevige mate aan hoogtevrees lijd, ben ik hoegenaamd niet bang om high te worden. Zoals sommigen van jullie ongetwijfeld weten, kan een dergelijke toestand de geest bijzonder dartel maken. Toen dat bij mij het geval was, besloot ik een grap te vertellen … over een butler …

─“Lord Spacecake woonde sinds jaar en dag in het Lake District,” stak ik van wal, “helemaal in het noorden van Engeland en meer bepaald in het stadje Cockermouth. Hij had een butler.”
─“James!” gniffelde mijn gezel.
─“Nee!” steigerde ik. “Hij heette Rogaciano.”
─“Christus!” siste Michael.
─“Bijlange niet!” speelde ik ergernis. “Gilipollas! Rogaciano Gilipollas.”
─“Ook goed”, sputterde hij. “Roga… dinges … Vanzwiereltruis.”
─“Het is inderdaad geen eenvoudige en nog minder een courante naam,” vervolgde ik welgemoed, “maar je moet weten dat die butler, Rogaciano Gilipollas dus, een soortement gastarbeider was. Hij kwam uit een ver buitenland, helemaal uit Mexico, waar hij gedurende vele jaren deel had uitgemaakt van een mariachi-orkest, in de hoedanigheid van meesterlijk snarenplukker van een guitarrón … dat is zo’n flink uit de kluiten gewassen stuk jammerhout … een reuzengitaar en otras palabras. Enfin … Op zekere dag had hij last gekregen van een hernia umbilicalis, wat het Latijnse equivalent is …”
─“Meneer spreekt talen!” proestte Michael en vanwege de milde staat van euforie waarin wij verkeerden, gaf die onnozele opmerking aanleiding tot een minutenlange lachkramp.
─“… wat het Latijnse equivalent is voor hetgeen wij in de wandeling een navelbreukje noemen”, nam ik de draad weer op. Michael richtte zich met een ruk op en staarde me ongelovig aan. Ik glimlachte sereen. “Dat euvel speelde hem al sinds zijn geboorte parten,” was er me geen spinnenweb voor de mond gewassen, “maar werd nooit goed verzorgd, omdat zijn ouwelui arme keuterboertjes waren, die in de Bolsón van Mapimi — dat is een hete en onvruchtbare dalkom in de Mexicaanse staat Chihuahua, waar ook dat beroemde preutenlikkertje … eh … dat op vagina’s beluste hondje vandaan komt — in die godverwaten streek dus bezaten zij, Rogaciano’s ouders, een klein hoevetje, un ranchito met andere woorden, waar zij voor eigen gebruik wat schrale akkergewassen verbouwden en een magere koe … eh … koesterden …”
─“Ben jij nu helemaal van god los?!” riep Michael. “Wat zit jij opeens uit je nek te kletsen en over keuterboeren en een magere koe? Dat maakt toch allemaal geen zak uit!”
─“Toch wel,” protesteerde ik, “want die keuterboeren waren Rogaciano’s mama en papa, en hun koe had aan Sinterklaas een Tiroolse bel gevraagd, om rond haar nek te hangen en klingelend …”
─“De rapen zijn gaar!” schuddekopte hij.
─“Rapen kreeg ze nooit, die koe”, treiterde ik. “Rapen gedijden niet in het meedogenloze klimaat dat daar heerste. Meestal at ze …”
─“Cowabunga!” sudderde hij.
─“Da’s ook een mooie naam voor een koe,” gaf ik toe, “maar ze heette Mercedes.”
─“Al heette ze Toyota of La Vache Qui Rit!” ging hij bijna door het behang. “Wat salamandert dat?”
─“Op hun erf krioelde het van salamanders”, draafde ik door. “Ze glisten overal rond, maar de mooiste exemplaren, die gevlekte, hielden zich schuil onder de golfplaten waarmee …”
─“Kop toe of ik maal je tot pulp!” dreigde hij.
─“Gemalen pulp kreeg Mercedes dan weer wel en dat at ze graag …”
─“Basta!”
─“Wil je ‘t vervolg niet horen?” fleemde ik.
─“Je mag samen met die moeraskinkel van een butler …”
─“Elke avond hangen er feux follets boven het moeras”, wist ik niet meer van ophouden. “Dwaallichtjes … en van die giftige dampen. Dat noemen ze miasma …”

Hij sprong van de sofa alsof er onder hem een krachtige veer in werking trad, gooide de armen in de lucht en vluchtte joelend van me weg.
─“Ik ga rammen!” hoorde ik hem roepen. “Ik geef hem zo’n ram dat zijn kleren uit de mode zijn als hij bijkomt, maar eerst ruk ik hem de ogen uit de kop, zodat hij kan zien hoe ik hem in mekaar ram!”

Ik bleef er bijna in

Het heeft bitter weinig gescheeld of er was hier nooit meer een schrijfsel van me verschenen. De beruchte tunnel met dat helle, witte licht aan het eind … Die bestaat! Ik zag die namelijk in de verte opdoemen, maar toen ben ik ijlings op mijn stappen teruggekeerd. Aanhoort allen wat aan mij, nederige sterveling, is geschied.

Gisteravond dacht ik: hèhè, ik neem het er even van. En toen nam ik het er even van. Terwijl ik mijn vermoeide lichaam naar de sofa in de woonkamer verplaatste, bedacht ik opeens dat ledigheid des duivels oorkussen is en dus begaf ik me eerst naar de keuken. Ik beroofde de koelkast van een blonde rakker uit Hoegaarden en nam die mee naar mijn nest.

Viel er op het ruitje wat te bezienswaardigen? Ik drukte op een toets en de kwelbuis schoot wakker. Op de koffietafel ontwaarde ik plots een zwart kokertje, waarin zich ooit een filmrolletje had opgehouden. Ik schudde er even mee en hoorde een ratelend geluid, dat veroorzaakt werd door een klompje hasjiesj van een uitstekend merk en met verbazingwekkende capaciteiten. Zou ik? Natuurlijk!

Met behendige, ja zelfs enigszins doortrapte vingers rolde ik een feesttoeter van je welste, zoog er de brand in en bracht die een tiental minuten later tot een goed eind. Santé, mijn ratje! Waar was ik? Wat hoorde ik? Wie belde daar aan mijn huisje? Olé, olé! Samen met de joint was ik compleet in rook opgegaan, zwevend, kringelend en licht als een veer van een opgehokte … da’k het niet wist … laten we een salamander nemen.

De beeldbuis vertoonde een film. Ik zag lijken uit kasten vallen, ratten sprongen uit donkere hoeken, dolken flikkerden in het maanlicht, weerwolven huilden in de toendra … er gebeurde van alles wat me aan het schrikken bracht, dus poogde ik kanaalzwemmend lieflijke muziek op te sporen, waar ik wonderwel in slaagde. ‘Du bist meine Liebe’, zong een bevallig meisje en ik wilde haar graag geloven, maar op dat moment kondigde mijn vreetkick zich aan. De honger die hasjiesj en marihuana veroorzaken, is onvoorstelbaar. Men zou een paard verslinden.

Aangezien ik niet direct over een paard kon beschikken, begaf ik me niet naar de stal, maar naar de provisiekast in de keuken. Ik keerde terug met hetgeen men in het West-Vlaams sneukelbucht, in het Frans amuse-gueules en in het Nederlands peuzelhapjes noemt: bierbommetjes, chips, zoute pinda’s, flikjes, liquorices, negerinnentetten, nonnenbillen, een bonkje kaas, marsepein uit Lübeck, noga uit Montélimar …

Ondertussen had het zingende meisje plaats gemaakt voor een wicht van vijftien lentes, dat onverhoeds door haar puisterige vriendje van zestien bezwangerd was.
─”Gebruiken jullie dan geen condoom?” vroeg iemand.
─”Toch wel,” antwoordde het moedertje in wording, “maar het was zijn verjaardag en als cadeau mocht hij een keertje zonder.”
Een peristaltische schaterlach drong zich op, maar net voor ik daarin wilde uitbarsten, had ik een knoedel Gruyère in mijn mond gestopt en die schoot gelijk het verkeerde keelgat binnen, waardoor ik dreigde te stikken. Nu heeft men mij in een EHBO-cursus wel de Heimlichmanoeuvre aangeleerd, maar die kun je volgens mij onmogelijk op jezelf toepassen, of je zou een slangenmens moeten wezen. ‘t Was toch even panieken hoor! Ik dacht werkelijk dat ik niet zou halen, maar onkruid vergaat kennelijk niet.

Voor zijn verjaardag had die puistkop een keertje zonder condoom gemogen. Een mens zou voor minder achter adem raken.