Pasoppen

Het is avond. Ik scharrel door een straat. Het licht van de lantaarns bedekt me met een ziekelijke kleur. Geelzucht. Vlak voor me verlaten zij een woning. Hij heeft een woeste baard. Zij draagt een zwart gewaad dat tot de grond reikt en enkel haar gezicht onbedekt laat.

─"Kijk, mama! Zorro!"
Dat roept de schelle stem van een monter knaapje, dat zich samen met zijn moeder aan de overkant van de straat bevindt.
─“Sst!” sist de moeder.
─“Hey, Zorro!” heeft haar kroost daar geen oren naar.

Ik schiet onwillekeurig in de lach. De man met de baard heeft dat gezien. Hij stelt zich voor me op en neemt een nogal pugilistische pose aan.
─“Meneer lachen met vrouw?” gromt hij.

Ik probeer hem uit te leggen dat ik niet met zijn vrouw lach, maar met de spontane reactie van het jongetje aan de overkant. Hij begrijpt me niet. Hij houdt zijn boze blik op mij gericht, verheft dan een vermanende vinger en zegt:
"Meneer moet pasoppen!"

Ja, sorry dat ik leef! Mag ik nog lachen als ik iets grappigs hoor of zie, zonder dat iemand me bedreigt? Het leven is te kort om op alle slakken zout te leggen. Als het zo is dat ik altijd en overal moet pasoppen, om toch vooral niemand voor het hoofd te stoten of op de lange tenen te trappen, zit het er dik in dat dit een averechts effect op me heeft en dat mijn verdraagzaamheid jegens andersdenkenden, die ik nochtans hoog in het vaandel voer, weleens aan slijtage onderhevig zou kunnen zijn.

The Author