Van paardenreet tot dooie katten

Er was in het dorp een avondmarkt aan de gang en dat bracht een massa volk op de been. Hoewel ik niet licht voor zulke leukigheden te porren ben, had een vriendin me toch kunnen overhalen om haar te vergezellen. Terwijl we tussen de kramen liepen, sukkelde ik onverwacht in een goed humeur. Wat keken we blij!
─”Zullen we er eentje verschalken?” vroeg ze opeens. “Mijn mond smaakt naar een paardenreet.”
Zoals jullie merken, beschikt mijn vriendin over een nogal gespierd vocabulaire.
─”Ik hoopte er al niet meer op”, zei ik olijk.

In het café omgordde iemand een accordeon en hij begon vrolijk te riedelen. Mijn verbeelding schoot vleugelen aan en keerde terug naar de tijd van Pieter Brueghel: ik zag veile deernen met klotsende bierpullen en dito decolletés door de gelagkamer walsen.

Hoog oplaaiende stemmen haalden me uit mijn droom. Twee mannen sloegen een ruzietoon aan en kregen even later knok. Het feit dat ze elkaar tot pindastrooisel probeerden te meppen, gaf mijn verbeelding opnieuw een zetje. Ik dook gezwind de middeleeuwen in. Twee koene ridders hadden het in de kleine darmpjes van één en dezelfde veile deerne, die met klotsende bierpullen en dito decolleté door de gelagkamer walste. Ze probeerden beiden liefdesbetrekkingen met haar aan te knopen en waren zodoende elkaars rivalen. Het duel dat ze uitvochten, zou het pleit beslechten en bepalen wie haar de zijne mocht noemen.

Toen de rust weergekeerd was en de accordeon ervoor zorgde dat ik heupwiegende buikdanseressen met fonkelende navelparels aanschouwde, vernam ik dat het gevecht niet veroorzaakt was door wedijver, maar door een omgestoten pilsje. De onnozele aanleiding zette een beetje een domper op mijn toch wel breidelloze fantasie. De buikdanseressen bliezen de aftocht.
─”Wil je nog een hijs?” vroeg mijn vriendin. “Ik heb, geloof ik, dooie katten in mijn mond.”

The Author