Zwerfvuil

Omdat ik me enkele dagen zoekmaak in het wilde oosten van Belgenland en daar niet aan schrijven toe zal komen, trakteer ik jullie op een flink uit de kluiten gewassen relaas van een nachtelijk avontuur, hopend dat jullie daar enkele dagen zoet mee zullen zijn.

Lusteloos stuur ik mijn auto door de heldere nacht. Een koele maan vertoont zich op haar volst en hangt als een meloen tussen hemel en aarde. Sterren glunderen. Ze zijn met belachelijk veel. Het strakke licht van de koplampen kruipt voor me uit over het kaduke asfalt van een smal weggetje. In talloze bochten kronkelt het zich doorheen een bedaard landschap. Ik ben van koers geraakt … en geen klein beetje. Een op zijn janboerenfluitjes aangeduide omleiding heeft me op een dwaalspoor gebracht. Trefzekere bewegwijzering was nimmer het fort van Vlaamse wegenbouwers. Ik voel me een kat in een vreemd pakhuis, want ook de GPS-apparatuur springt telkens op tilt en raaskalt. De alles en iedereen in goede banen leidende satellieten laten mij klakkeloos in de steek. Aan de horizon zwaait een vuurtoren zijn signaal door de kwaadaardig gekleurde gloed van een aurora metropolis, alsof hij op wervende wijze naar me wenkt. Ik herken het karakter als dat van Lange Nelle in Oostende en probeer op haar invitatie in te gaan, want in haar buurt moet ik wezen. Ondertussen mompel ik bedenkingen tegen het verkwanselen van sloten poen aan van die vermeend onontbeerlijke gadgets, zoals navigatiesystemen. Geld over de balk! Wanneer het eropaan komt, dienen dolende ridders in arren moede een beroep te doen op door vroede voorvaderen gebouwde bakens, die ons onverstoorbaar en gratis behulpzaam zijn.

Lange weg maakt moede man. Slaap plooit branderige randen aan mijn oogleden. Ik zit al uren tussen de wielen en voel me door dorst beschadigd. Mijn keel is dor en mijn mond smaakt naar een paardenreet. Ik geeuw met de onwelvoeglijkheid van een nijlpaard, hoest me door mijn zoveelste sigaret, verleen een forse ruft de langverbeide vrijheid en snuif nieuwsgierig het belegen aroma ervan op. Uien allicht, met vermoedelijk een vleugje keizersalade. Hoe stinkt een gezond en verstandig mens het bij mekaar? Merkwaardig toch, dat men zelf gekweekte odeurtjes enigermate apprecieert, maar volstrekt verafschuwt wat een ander aan lichaamsgeuren bekokstooft. Weinig mensen weten dit, maar het graag ruiken van de eigen broekhoest en het tevreden aanschouwen van je kromme eieren in de toiletpot zou wat met het oerinstinct te maken hebben. Andermans overtolligheden en putlucht vinden we walgelijk. Tjonge, wat ben ik toch een fijne teen. Ik strooi met kalenderwijsheden als zwarte Piet met pepernoten. Hoe noemen Chinezen een veest ook weer? Wang-snee-wang-pang. Ik glimlach zowaar. Hun minister van geboortebeperking heet Lat-Je-Pietjang, zijn Russische collega Snyzakov en hun Griekse ambtgenoot Kanipoupolos. Het tijdsein van twee uur biept uit de boordradio, gevolgd door Gladys Knight met haar smooth bastard van een stem: Help me make it through the night. ‘t Zal nodig zijn, meisje! Ik slik een brokje ontroering weg, masseer mijn nek en stamp het rempedaal bijna door de vloer. Onder me weeklaagt gemarteld rubber. Er ligt iemand in de berm! Ligt er iemand in de berm? Ik ontgeef het me. Wat zou er hier iemand in de berm liggen? Kan men hallucineren van vermoeidheid? Toch zet ik voor alle zekerheid en absit omen de auto in zijn achteruit.

Ik heb helaas geen last van zinsbegoochelingen. Bezijden de weg ontwaar ik inderdaad een in het gras uitgestrekte gedaante. Met een knoop in mijn maag staar ik wezenloos naar het onheilspellende stilleven.
─"Mensen toch! Laat het alsjeblieft geen massacre zijn."
Niemand hoort mijn gefluisterde bede. Terwijl ik de wagen ontstijg, bereid ik me voor op de confrontatie met een gorgonisch tafereel: een gekloofde schedel met uitstulpende hersenkwabben, versplinterde botten die uit gapende wonden priemen, de bloederige brij van in flarden gescheurd vlees, lillende darmen … Aarzelend en huiverig — men kan mijn reet wellicht als doppenwipper gebruiken — nader ik het slachtoffer van … ja, van wat?
─"Toe maar, jongen! Even aangorden. Er zitten geen wolven in het bos."
Ik prevel mezelf moed in met de woorden waarmee mijn moeder zaliger me ooit geruststelde. Ritselde daar wat? Bewoog er iets? Of beeld ik me dat … Een schimmig geval springt naar me toe. Ik slaak een gesmoorde gil. Een beest! Een reusachtige rat — nu ja, laten we niet overdrijven en het bij een tamelijk groot exemplaar houden — klampt zich vast aan de zoom van mijn pantalon. Joelend geef ik een snelvoetige breakdance ten beste. Het mormel is daar niet goed van, laat me los en glist ijlings weg. Grote hemel, hel en vagevuur! Welke achterlijke dakhaas heeft me wijsgemaakt dat ratten nooit mensen aanvallen? Een ram kan hij krijgen!

De schijnwerpers betasten een in spijkergoed verpakt lijf en het smoezelige gelaat van wat me een nog jeugdige manspersoon lijkt. De ogen zijn gesloten en hij verroert geen vin. Tot mijn grote opluchting bespeur ik nergens de gevreesde horrortoestanden. Ligt hij in zwijm? Of zou hij … Ik word er naar van! En hoe komt hij in vredesnaam in deze buitenpolder terecht? We bevinden ons niet echt in the middle of nowhere, maar van hieraf kan ik die zien. Een aanrijding? Van de sokken gekieperd door een gevluchte onverlaat? Gedumpt en voor dood achtergelaten na een gewelddadig treffen? Als er een delict gepleegd is, kan ik hem beter niet aanraken, besef ik, maar men mag evenmin hulp ontzeggen aan wie in nood verkeert. Ik hurk derhalve behoedzaam bij hem neer.
─"Heilaba! Hoor je me?" ontfutsel ik een pover geluid aan mijn gorgel. Ik verman me echter en roep met luider stemme: "Hallo! Jij daar! Kun je me horen?" Men hoort me vermoedelijk in Kazachstan of zelfs op het eiland Puka Puka in de Stille Zuidzee, maar onze bermklever voelt zich niet aangesproken. Hij vertoont niet de minste reactie, dus waag ik het hem voorzichtig bij de schouder te schudden. Hij beweegt zich met zo’n heftige en onverwachte ruk, dat ik van de weeromstuit het evenwicht verlies en op mijn kont tuimel. Ik verrijs en hij tracht me na te volgen, doch zijn coördinatie laat het afweten, zodat hij zwaar op zijn reet gaat. "Wat is er met je gebeurd?" vraag ik bezorgd. "Ben je gewond?"

Dan lijkt mijn aanwezigheid tot hem door te dringen. Hij versteent even van verrassing, maar hervat direct zijn pogingen om overeind te krabbelen. Met een driftig gebaar weert hij mijn hulpvaardig uitgestoken hand af.
─"Kus een beetje m’n vette kloten!" lalt hij en zijn al even vette tong verklaart veel: hij is zo zat als een moeras. "Stop een plumeau in je gat en ga uit een boom schijten!" wauwelt hij onverschrokken verder. Gezellig wiebelend zit hij in het gras. Het tragische tableau van daarnet — Danse macabre au clair de la lune — ruimt het veld voor een zedige variatie op ‘Le déjeuner sur l’herbe’ van Manet. "Il y a deux sortes d’apes", deelt hij me vervolgens in keukenmeidenfrans en op wijsgerige toon mee. "Des brulapes et des slingerapes."
Ik moet onwillekeurig lachen met de kafpraatjes die hij uitslaat.
─"Et des zatlapes", meesmuil ik.
Daar heeft hij niet meteen van terug. Hij loost een zucht. Zijn z’n babbels nu al op?
─"De kele kost vele", oreert hij dan, denkelijk uit ondervinding.

Hij is nog een groen sprietje. Wat moet ik met hem aanvangen? Als ik hem in die staat aan zijn lot overlaat, plompt hij binnen de kortste keren gegarandeerd een sloot in of sukkelt hij effectief onder een voertuig. Geef ik hem daarentegen een lift, dan gaat dat misschien ten koste van het interieur van mijn rij-ijzer. Zelfs een geroutineerde keiler is niet immuun voor de kelderziekte en kan onverhoeds een kotsnummertje opvoeren. Ten prooi aan grote twijfel vraag ik niettemin:
─"Kan ik iets voor je betekenen, vriend? Zal ik je ergens afleveren?"
─"Is er een frietkraam in de buurt?" wil hij weten.
─"Ik ben bang van niet", schuddekop ik meewarig.
─"Niet bang zijn", spreekt hij troostend. "Kijk me aan en doe er je voordeel mee. Ik ben nooit bang. Jamais! Van niets en van niemand."
─"Blij toe!" zeg ik ietwat onderkoeld. Dergelijke faribolen zijn even nutteloos als het kammen van een bronzen paard. "Waar woon je?"
─"Daar heb jij geen affaires mee!" krijg ik opnieuw een brutale bek. "Bemoei je met je eigen zaken en laat mijn kop met rust!"
─"Jij je zin!" ben ik in mijn kuif gepikt. "Dan wens ik je nog een aangename wandeling en een behouden thuiskomst." Ik been naar de auto en neem met enig vertoon achter het stuur plaats. Mijn nakende aftocht kan hem klaarblijkelijk geen sikkepit mieteren. Hij brengt zijn futloze lichaam op onelegante wijze in een min of meer verticale houding, concentreert zich, raakt aan de gang met de motoriek van een parkinsonlijder en schuifelt vervolgens onstuitbaar naar de overkant, zwaaiend als het wierookvat van Santiago de Compostela. "Het zal toch niet waar zijn!" hik ik ongelovig, maar jawel hoor! Als bij toverslag verdwijnt hij uit mijn gezichtsveld. Daar ben ik hoegenaamd niet blij mee. Op hoge poten snel ik hem te hulp en takel hem uit een lager gelegen weide, gadegeslagen door een aantal verbaasde koeien die wij met onze farce de nacht van hun leven bezorgen. "Godsgloeiende idioot!" foeter ik verbolgen. "Ik doe dit ook niet voor mijn lol, kerel! Je zegt me nu meteen waar ik je heen moet kruien, hoor je dat? Het is laat, ik ben compleet uitgewoond en ik zou graag naar bed gaan."
─"Ik ga in geen geval met jou naar bed", klinkt het gedecideerd. "Il ne faut pas pousser bobonne dans les orties! We kennen elkaar nog maar net en ik zal me daar een beetje met een stranger in the night kooien. Il y a la tante Sida, hein! Misschien heb jij de enge vierletterziekte wel."
─"Lieve deugd!" kreunt mijn wanhoop.
─"Ik ben veel te zat om er deugd aan te beleven", brabbelt hij en hij laat een knorrend geluid horen. "Flags at half-mast and barrels depressed! Ik zal mijn floche niet eens omhoog krijgen en dat is toch zeker de bedoeling?" Hij grinnikt over zijn eigen geestigheid. Een der uiertorsende toeschouwsters begint ongegeneerd te stroelen. Ingetogen luisteren we beiden naar het klateren van de door haar bewerkstelligde waterval. "Da’s nog eens een flinke meid, zie!" krijgt ze na afloop een tien met een griffel van mijn gezel en dat borstelt andermaal een glimlach op mijn gezicht.
─"Vertel me nu maar waar je woont, dat ik je keurig thuis kan brengen."
─"Tussen de sterren", bazelt hij tot mijn teleurstelling. "In het centrum van de melkweg rechtsaf, richting Sirius. Villa Douloureuse. Je kunt het niet missen, maar als het je beter uitkomt, mag je me in de eerste de beste afvalcontainer kieperen of bij de kraak zetten."
─"Ik heb er echt geen aardigheid in", verzeker ik hem droogjes. "Wat ben jij een dwarsligger. Goed! Geef me je portefeuille even!"
─"An me nooit niet!" protesteert hij verontwaardigd. "Ik mijn portefeuille aan je geven? Zodra die koeien een broek dragen! Of van die luierdinges … eh … Allez! Hoe heten zulke papieren kakdoeken ook weer? Pampermoezen! Geef me even je portefeuille, zegt hij tegen me! Het zal aan je fundament zijn. Aan je kromme zeikfutte! Ben jij soms een stoute mens? El bandido? Een soortement struikrover? Een voetgangster? Al Capote? Help!" Hij krijst als een konijn in de beet van een wezel. "Au secours! Ik word hier aangerand en beestachtig verkracht door een hitsige jeannette! Help me toch!" Zijn gekrijs bezeert de stilte en snijdt door de geschrokken nacht. Er slaat een hond aan. "Kom hier, Bobby!" toetert de kwakkel in de richting van het geblaf. "Pak de beestjes! Attaque! Bijt hem in zijn telende ballen! Verscheur die klootzak, stomme preutlikker!"

Ik kan hem wel aanvliegen en zijn brulboei van een kop eraf trekken. Hij moet vooral geen potje voetbal met me spelen, want bij mij veroorzaakt dat dolle drift en gillende kwaadheid.
─"Is ‘t nu gedaan, ja?" fulmineer ik. "Hou op met die fratsen en gedraag je eens wat minder bezopen! Je mag kiezen en er is geen woord Frans bij wat ik zeg: of je stapt stante pede in die auto, of ik bel de flikken. Ik wil het niet op mijn geweten hebben dat je verongelukt. Wat wordt het?"
─"Kwek kwek kwek!" treitert hij en zijn moeilijk te besturen hand imiteert een kwakende snavel. "Pardon, meester! Ik zal het echt nooit meer doen en voortaan heel braaf zijn, monseigneur. Gelieve mij te verexcuseren voor mijn aanstellerij, Uwe Edelachtbaarheid. Je moet godverdomme niet zo tegen me keffen, bullebak! Ik ben ook iemands kindje." Struikelend kajemt hij bijna op zijn smoel, dus grijp ik hem bij de arm vast. Toornig rukt hij zich los en schuimbekt: "Wil je weleens met je schurftige fikken van mijn lijf blijven, smeerlap! Als je me nog een keer durft aan te raken, spuug ik je doormidden en heb je morgen een raar loopje."
─"Sorry dat ik leef!" pruttel ik verongelijkt.

Ik ben evenwel op mijn hoede. Na hetgeen ik in mijn niet samen te vatten leven meegemaakt heb, kent men zijn pappenheimers. Voor hetzelfde geld veranderen kroegtijgers in amokmakers en slaan ze je regelrecht het ziekenhuis in. Hij waggelt in wankel evenwicht naar de wagen en rukt aan het handvat alsof het eraf moet.
─"Drop me maar in de bewoonde wereld!" mompelt hij nijdasserig. "Dan zoek ik het verder zelf wel uit."
─"De bewoonde wereld", herhaal ik hoofdschuddend. "Nu ben ik nog even wijs als de os die in de bijbel keek."
─"Ik kan het ook niet helpen dat jij de hersens van een papegaai hebt. Waar zijn we eigenlijk?"
─"Da’k het niet precies weet! Ik probeer Oostende te bereiken …"
─"Ik ook," grimt hij, "maar ik vind het niet. Het heeft zich verstopt."
─"Nu schieten we tenminste op." Tevreden open ik het portier. "Adelante! Gaan met de banaan! Plof maar neer!"
─"Jaag me niet op!" ergert hij zich. "Ik moet me hier eerst nog losweken en een geurvlag planten. Big Jim and the twins were here!"

Met ogen als schoteltjes aanschouw ik hoe hij doodgemoedereerd en zo voortvarend in zijn broek plast, dat het geloosde water dwars door de stof heen op zijn sokken sijpelt, want nu pas ontdek ik dat hij geen schoeisel draagt. Ik zet een lelijk bakkes en gooi vertwijfeld mijn armen in de lucht.
─"Ben jij helemaal van de pot geplukt? Je staat je te bezeiken, goorlap!"
─"De rits zit klem."
─"Draag voortaan ook maar pampermoezen!" sneer ik. "Je verwacht toch niet dat ik je in mijn auto laat zitten met die stinkende pisvodden aan je lijf?"
─"Heb je een kabel?" ginnegapt hij. "Kan ik drogen aan de wind terwijl je me met die belachelijke proletenbak op sleeptouw neemt, maar kijk uit of ik je soms wil inhalen, want mijn knippers werken niet. Weet je wat jij moet doen, zeurpiet? Minder memmen! Zet jou in een bos en er zullen slechts weinig bomen overeind blijven. Lik tussen de benen van een dooie griet en stop met zagen. Ga wieberen! Loop naar de Fransen! Ik red me best zonder bemoeiallen."

Ik drapeer een plaid over de passagiersstoel en tracht hem te overreden om alsnog met me mee te gaan. Hij zwicht en maakt aanstalten om zich neer te laten.
─"À propos … Hoor je bij de kloosterorde van de ongeschoeide karmelieten of loop je om een andere reden op kousenvoeten?" Hij staart naar zijn onderdanen, haalt de schouders op en wil zich opnieuw naar de berm begeven. "Af!" probeer ik erger te voorkomen.
Met een zucht geef ik lucht aan mijn ongenoegen. Ik voorzie me van een lamp en vertrek op speurtocht, terwijl hij zich met de knoppen van de muziekinstallatie amuseert en ras een oorverdovend kabaal teweegbrengt, alsof een symfonieorkest met veelhoofdig koor ter plekke een extatische finale ten beste geeft. Zijn stappers — afgedragen joggingschoenen van Nike — staan verweesd tussen wat geloken madeliefjes. Ik ontferm me over de achtergelatenen en keer inderhaast op mijn schreden terug, om met woedende vingers het volume van de radio te temperen.
─"Blijf daar met je ongewijde klavieren af!" snuift hij boos. "Dat is O welche Lust uit Fidelio van Beethoven. Een heel steil nummer."
─"Al is het le beau vélo van Ravel," bits ik. "Beetkowski was zo doof als een pot, maar deze jongen nog lang niet."
─"Le beau vélo van Ravel", beleeft hij hoorbaar pret aan mijn woordgrapje. "Jij moet ook niet zat zijn om te zeveren."
─"Nee", zeg ik. "Een zatlap ruiken is bij mij al voldoende."
Terwijl ik de schoenen naast zijn voeten deponeer, snuffelt hij schaamteloos aan mijn wang.
─"Je stinkt als een hoer", merkt hij weinig hoffelijk op.
─"En jij als een meurende bunzing", riposteer ik.
─"Wat is dat nu weer voor een ingewikkelde astrabanseling?" gniffelt hij. "Een geurende botsing … daar heb ik nog nooit van gehoord."

We begeven ons op weg. De radio-omroeper deelt op zeurderige toon mee dat we geluisterd hebben naar O welche Lust uit Fidelio, Beethovens enige opera, uitgevoerd door het Chicago Symphony Orchestra and Chorus, onder de leiding van Georg Solti en met Robert Johnson en Philip Kraus als solisten. Geëpateerd kijk ik naar mijn blijkbaar deskundige passagier. Die hangt als een lappenpop in de riem en produceert onbestemde geluiden.
─"Alles kits?" pols ik.
─"Vliegen hebben korte pootjes", zwamt hij.
─"En zeer kleine klootjes", geeft de doezelige muze me een weinig anacreontisch ex-tempore in.
─"Dat staat nog te bezien", meent hij, tegendraads als hij is. "En hou nu maar op met je smeerkezerij. Ik ben er niet van gediend."
─"Jij vuilbekt nochtans ook niet slecht’, oordeel ik.

Net voor we de ietwat verlepte koningin der badsteden binnenrijden, dien ik inderhaast halt te houden omdat hij kokhalzend onheil aankondigt. Hij duikt uit mijn koekblik het struikgewas in … en keert niet terug. Hij verdwijnt in de nacht. Stank voor dank. Meer mag men in dit leven niet van mensen verwachten. Ships that pass in the night, and speak each other in passing … maar alles wat voorbij is, raakt men nooit meer kwijt.

The Author