Kijk, mama! Zonder handen!

Wat kunnen sommige mensen toch schromelijk overdrijven! Toen Ingrid die lentemorgen voorbij de dorpskroeg fietste, bleef haar passage niet onopgemerkt. Wel integendeel! De lolbroeken die zich in de buurt van de tapkast ophielden, poogden elkaar met treffende beschrijvingen van haar figuur de loef af te steken. De homerische vergelijkingen waren niet van de lucht:
─”Da’s nog eens een fors koebeest van een vrouw”, zei de ene. “Die zul je ook niet in een plooi van het laken verliezen.”
─”Ze zou een prima inbreekster zijn,” meende een andere, “want haar kont zou haar voetsporen uitwissen.”
─”Er zit een toekomst als kermisattractie in”, vond een derde.

Bessie Turf, vette spekreet, kamerolifant, machol … Wisten zij veel dat Ingrid in haar jeugd iedere morgen mistroostig op de weegschaal gestaan had, om iedere keer weer vast te stellen dat ze tot een struise boerenmeid uitballonde. Tegenwoordig was ze zo vet dat ze klodderde, maar nog gaf ze de moed niet op. Teneinde haar wobbelende lichaam enigszins in conditie te houden en vooral ook omdat ze niet over een automobiel beschikte, klom ze regelmatig op haar fiets, die gelukkig in lang vervlogen tijden gebouwd was, toen men nog echt staal en andere robuuste materialen gebruikte, en derhalve tegen een stootje kon.

Ze peddelde het dorp uit en kwam zodoende op het platteland terecht, waar de om zich heen woekerende natuur het voor het zeggen had. De zon zette haar beste straaltje voor, bomen en struiken toonden trots hun pril gebladerte, vogels repeteerden eindeloos en in een grazige weide stonden niet enkel vier stomgeslagen koeien, maar tevens een aantal lachende, met losse hand uitgestrooide veldbloemen.
─”Tiens,” dacht Ingrid en ze gooide de remmen dicht, waardoor ze ongeveer dertig meter verderop tot stilstand kwam, “wat zouden die mijn nederige stulpje kunnen opfleuren.”
Ja, ze bezat een nogal poëtische inborst en tijdens het lezen van de bloemen — plukken vond ze geen fraai woord — reciteerde ze zelfs een ulevellenrijmpje:

Ik was verbaasd, verliefd, verrukt;
ik heb je als een bloem geplukt;
eeuwig zul je bloeien, want
ik heb je in mijn hart geplant.

Of toch iets van die strekking. Ze hield het tere boeket in haar ene hand en met de andere mende ze het stalen ros huistoe. Ongetwijfeld zou ze daar zonder ongelukken aangekomen zijn als het dorp waar ze woonde zich niet op een heuveltop had bevonden. Nu ja, heuveltop … Het was eigenlijk niet meer dan een flink uit de kluiten gewassen muggenbeet, pakweg een molshoop, maar dat belette niet dat de weg wat opliep. Volgens de mannen in de kroeg bevonden er zich echter een paar ferme stampers onder haar zeikbak en die kon ze tijdens het klimmen terdege gebruiken. Wie ooit per fiets tegen een helling opklauterde, zal weten dat dit bijwijlen met enig geruk aan het stuur gepaard gaat. Dat deed Ingrid dus ook, tot plots het handvat losliet en ze, vanwege de ruiker die ze zorgzaam meevoerde, willens nillens het beroemde adagium ‘kijk mama, zonder handen!’ uitbeeldde.

Honderd meter landinwaarts viel er een hoeve te bespeuren. Daar zat een oude boerin door het venster te turen. Veel zag ze niet, omdat ze wegens een vergevorderde blindheid enkel wat contouren vermocht te onderscheiden en dan nog vaag.
─”Maurice!” krijste het ze plots. En daarna nog eens: “Maurice!” De drager van die naam dacht dat zijn moeder in doodsnood verkeerde en ontsteeg ijlings het ledikant. Hij schoot wat kleren aan en vervoegde zich bij haar. “Loop eens snel naar de straat!” zei ze. “Er is daar een auto in de sloot gereden.”
Maurice wierp een blik naar buiten, zag daar kennelijk niets ongewoons en antwoordde:
─”Ik zie daar niets ongewoons.”
─”Er is een auto in de sloot gereden!” herhaalde de moeder op een toon die geen verdere tegenspraak zou dulden.

Maurice haalde de schouders op en keutelde even later via de met bomen afgelijnde dreef richting openbare weg. Wat zich daar voor zijn ogen ontvouwde, overtrof zijn stoutste verwachtingen. Op het moment dat het handvat losliet en Ingrid een deadstick landing maakte, suisde ze als een een Jan van Gent in duikvlucht slootwaarts. Was die greppel te bekrompen of haar lichaam te volumineus? Wie zou het zeggen? Zeker was dat ze geen kant meer opkon. Ze zat, of beter gezegd ze stond muurvast op haar hoofd geplugd en vermocht enkel nog wat met de benen te spartelen. Maurice besteedde weinig tijd aan het bewonderen van de niet te onderschatten dijen en het fondantrose, zeer tot de verbeelding sprekende dessousartikel dat als het ware met bolle zeilen haar indrukwekkende wereldkaart omspande. Nee, hij schoot onverwijld in actie. Het lostornen van dat imposante lijf bleek geen sinecure. Hoe hij ook trok, wrikte of sleurde, er kwam geen beweging in de mastodont. Hij speelde dan ook met de gedachte om drastische middelen aan te wenden en haar met behulp van de tractor op te vijzelen, ergo uit haar benarde positie te bevrijden. Gelukkig daagde er toen een hoffelijke weggebruiker op en samen klaarden ze de klus, want veel handen maken licht werk.

Maurice hing het verslag van Ingrids farcicale bollenmakertje met smakelijk enthousiasme aan de klokkenreep en ontkurkte talloze keren de anekdote. De dorpsbewoners omhelsden vanzelfsprekend gretig het akkefietje en beleefden er monumentaal veel plezier aan. Het verhaal werd aangedikt — alsof dat nog nodig was — opgeleukt en aangesponnen met komische à-côtés. Daar kon je mee lachen. Ambiance! Nee, ze gingen niet bepaald zorgvuldig met Ingrid om, maar over een ding was men het roerend eens: ze hadden eigenlijk nog geboft, want voor hetzelfde geld had er water in die sloot gestaan en waren ze met zijn allen door een tsunami verzwolgen.

The Author