Rosse buurten

Wanneer ik de woning verlaat en me dientengevolge tussen de mensen begeef, heb ik altijd een minuscuul aantekenboekje op zak: mijn onafscheidelijke ‘calepingsje’. Een van mijn hebbelijkheden is namelijk het afluisteren van gesprekken. Dat doe ik niet uit misplaatste nieuwsgierigheid of bemoeizucht, maar gewoon omdat ik belangstelling heb voor de taal, de woorden en de uitdrukkingen die mensen in de mond nemen. Als ik wat nieuws hoor, schrijf ik dat meteen op, want ik wil niet het risico lopen dat ik het, vanwege mijn verwarde geest, vergeten ben tegen de tijd dat ik thuiskom.

Hoewel ik gisteren een uur of zes in Brugge doorbracht, is de oogst slechts magertjes. Ik heb enkel notitie gemaakt van een kort gesprekje in een volks café, dat plaatsgreep toen er een in hoge mate roodharige vrouw ─ een weergaloze vuurtoren ─ in de gelagkamer verscheen en twee mannen aan een belendend tafeltje haar entree van commentaar voorzagen in wel heel sappig West-Vlaams. Dat ging zo:
─”Shoane roste is nie lièlik, mo ’t moet ip e zwien stoan.”
─”Moa zee wel ferme stampers ondreurne zikbak.”
─”Joas, eurne ekstre weund ollesiens stief oohe.”

Ik vertaal het leerzame gesprek even voor de niet West-Vlamingen:
─”Mooi ros is niet lelijk, maar het moet op een varken staan.”
─”Maar ze heeft wel ferme stampers onder haar zeikbak.”
─”Inderdaad, haar ekster woont alleszins erg hoog.”

Je hoort mij niet beweren dat bewoners van de Belgische kustprovincie over een charmante babbel beschikken, maar wat we zeggen, bekt wel lekker.

The Author